In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende had een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2011, berekend naar een belastbaar inkomen van € 33.476. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag en de heffingsrente ongegrond verklaard. Belanghebbende stelde dat hij een bedrag van € 2.340 in aftrek kon brengen als onderhoudsverplichting, omdat dit bedrag betrekking had op terugbetaalde bijstandsuitkeringen aan de gemeente Epe, die zijn ex-echtgenote [D] ten onrechte had ontvangen.
De rechtbank oordeelde dat belanghebbende geen recht had op aftrek, omdat de betalingen niet kwalificeerden als kosten tot voorziening in het levensonderhoud van [D], maar als terugbetaling van een boedelschuld. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor aftrek. De rechtbank had terecht overwogen dat de door belanghebbende betaalde bedragen het karakter hadden van terugbetaling van onverschuldigd betaalde bijstand, en dat er geen sprake was van onderhoudsverplichtingen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet toegewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.