ECLI:NL:GHARL:2014:9206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
200.142.857-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw en kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun minderjarige kind. De man en vrouw zijn in 1989 gehuwd en hebben samen drie kinderen, waarvan er één minderjarig is. Na feitelijke scheiding in 2009 heeft de vrouw in 2013 de echtscheidingsprocedure ingeleid, waarbij zij om kinderalimentatie en partneralimentatie verzocht. De rechtbank heeft in eerste aanleg de kinderalimentatie vastgesteld op € 341,- per maand en de partneralimentatie op € 1.938,- bruto per maand. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij de alimentatiebedragen betwist en verzoekt deze op nihil te stellen.

Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de draagkracht van de man, die ondernemer is, en de behoefte van de vrouw en het minderjarige kind. Het hof heeft vastgesteld dat de man zich in zijn financiële onderbouwing niet voldoende heeft gerechtvaardigd en dat hij in staat is om een netto dividend van € 10.000,- per jaar uit te keren zonder dat dit de bedrijfsvoering in gevaar brengt. De behoefte van het minderjarige kind is vastgesteld op € 415,- per maand, terwijl de behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 2.048,- netto per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 27 november 2013 een bijdrage van € 371,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind dient te voldoen, en met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bedrag van € 450,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud. De kosten van het geding zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.857/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/126411/ FA RK 13-605)
beschikking van de familiekamer van 27 november 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A. Veenstra, kantoorhoudend te Joure,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M. Bakker, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het procesverloop

Het hof verwijst naar zijn beschikking van 10 juni 2014 waarin de bestreden beschikking is bekrachtigd op het punt van de echtscheiding en de beslissing ten aanzien van de alimentatie is aangehouden onder verwijzing naar de mondelinge behandeling op 18 augustus 2014.

2.Het verdere procesverloop

2.1
Na de voormelde beschikking van het hof van 10 juni 2014 zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 7 augustus 2014 een journaalbericht d.d. 6 augustus 2014 met bijlage ingediend
namens mr. Veenstra door S. Vermeulen en;
- op 8 augustus 2014 een journaalbericht van 8 augustus 2014 van mr. Bakker met
bijlagen.
2.2
De zaak is verder behandeld ter zitting van het hof van 18 augustus 2014. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1989 in de gemeente [C] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk is [in] 2002 te [B] geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]) en daarnaast nog twee inmiddels meerderjarige kinderen.
3.3
Partijen zijn [in] 2009 feitelijk gescheiden gaan leven.
3.4
Bij verzoekschrift van 10 april 2013 heeft de vrouw de echtscheidingsprocedure ingeleid en daarbij onder meer verzocht om de door de man aan haar verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] te bepalen op € 616,- per maand en de door de man aan haar verschuldigde partneralimentatie te bepalen op € 1.975,- bruto per maand.
3.5
De man heeft een verweerschrift ingediend gedateerd 26 juni 2013 en daarin geconcludeerd tot, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar alimentatieverzoeken dan wel afwijzing ervan.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige1] bepaald op € 341,00 per maand en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op
€ 1.938,- bruto per maand, beide te voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken.
3.7
[in] 2014 is uit de (nieuwe) relatie van de man met mw. [D] te [E] geboren [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]). [de minderjarige2] is door de man erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Thans is nog in geschil de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1], alsmede de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie.
4.2
De man heeft in dit verband in zijn beroepschrift zes grieven aangevoerd op het punt van de alimentatiebeslissingen van de rechtbank. De grieven hebben betrekking op de behoefte van [de minderjarige1], de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof in het petitum, zakelijk weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de alimentatiebeslissingen en opnieuw rechtdoende de door de man aan de vrouw verschuldigde kinder- en partneralimentatie op nihil te bepalen, althans op een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
De vrouw heeft de grieven van de man gemotiveerd betwist in haar verweerschrift en daarbij een incidentele grief opgeworpen tegen de bestreden beschikking. De vrouw concludeert aan het eind van haar (bij schrijven van 8 augustus 2014 gecorrigeerde) verweerschrift/incidenteel appelschrift tot, zakelijk weergegeven:
In principaal appelI. de verzoeken van de man in principaal appel niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af
te wijzen;
In incidenteel appelII. de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de kinderalimentatie en
opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie te
bepalen op € 657,47 per maand met ingang van 27 november 2013 dan wel met ingang
van de datum van indiening van het incidenteel appel, dan wel met ingang van een
zodanige datum als het hof juist acht;
III. de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de partneralimentatie en
opnieuw beslissende de partneralimentatie te bepalen op € 3.546,- per maand met
ingang van 27 november 2013 dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof
juist acht.
4.4
De man heeft de verzoeken van de vrouw in incidenteel appel gemotiveerd bestreden en in het betreffende verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van de verzoeken van de vrouw in incidenteel appel.

5.De motivering van de beslissingInleiding

5.1
Het hof is gebleken dat de rechtbank in de bestreden beschikking voor zowel de partneralimentatie als de kinderalimentatie heeft gekozen voor de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking als ingangsdatum. Voorts is het hof gebleken dat de vrouw in hoger beroep heeft verzocht voor beide onderhoudsverplichtingen uit te gaan van 27 november 2013 als ingangsdatum.
5.2
Uit het wettelijk systeem, in het bijzonder de artikelen 1:81 en 1:157 BW, volgt dat het de rechter niet vrij staat om de partneralimentatie eerder in te laten gaan dan de dag waarop het huwelijk is ontbonden zijnde de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. In het onderhavige geval is ter zitting van het hof gebleken dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven. Het hof zal daarom voor de partneralimentatie de door de rechtbank gekozen ingangsdatum overnemen nu de door de vrouw verzochte eerdere ingangsdatum niet mogelijk is.
5.3
Anders ligt dat voor de kinderalimentatie. Het hof zal bij zijn beoordeling van de kinderalimentatie wel uitgaan van 27 november 2013 als ingangsdatum. Gelet op die ingangsdatum zijn de nieuwe richtlijnen voor kinderalimentatie als bedoeld in de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen van toepassing. Blijkens de door partijen ingenomen standpunten zijn ook partijen uitgegaan van de toepasselijkheid van de nieuwe richtlijnen.
5.4
Verder dient bedacht te worden dat kinderalimentatie op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang heeft op partneralimentatie indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet toereikend is om aan beide onderhoudsverplichtingen te voldoen.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.5
Tussen partijen is de behoefte van [de minderjarige1] in geschil.
5.6
Het hof is gebleken dat partijen het in eerste aanleg eens waren over de behoefte van [de minderjarige1]. De rechtbank is verder in de bestreden beschikking uitgegaan van een behoefte van [de minderjarige1] van € 401,- per maand (€ 489,- minus het kindgebonden budget van € 88,- per maand) onder de overweging dat partijen het daar over eens waren. Het in de bestreden beschikking aan de man opgelegde bedrag van € 341,- per maand betreft dan ook voormelde behoefte van € 401,- per maand minus de zorgkorting.
5.7
De man komt in thans in hoger beroep terug op zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt met betrekking tot de behoefte van [de minderjarige1] en heeft dat aldus toegelicht, samengevat, dat het in eerste aanleg door partijen overeengekomen bedrag gebaseerd was op de winst uit onderneming in 2008 maar dat inmiddels ook de gegevens over 2006 en 2007 bekend zijn geworden. De man heeft in dit verband de aangiften Inkomstenbelasting 2006 en 2007 overgelegd bij zijn beroepschrift. In 2006 was volgens de man sprake van een winst uit onderneming van € 38.807,-, in 2007 was dat € 38.542,- en in 2008 was dat € 77.238,-. De behoefte van [de minderjarige1] dient volgens de man te worden bepaald aan de hand van het gemiddelde daarvan. De man berekent de gemiddelde winst over de jaren 2006 t/m 2008 op € 51.529,- hetgeen volgens de man correspondeert met een besteedbaar inkomen van
€ 2.991,- per maand. Daarop brengt de man de aanslag zorgverzekering over 2008 van
€ 132,66 per maand in mindering alsmede de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering 2008 van € 272,66 per maand, zodat een netto besteedbaar inkomen van € 2.586,- per maand resteert. Op dat netto besteedbaar inkomen dienen volgens de man nog de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Er waren ten tijde van het uiteengaan van partijen twee minderjarige kinderen te weten een dochter van zes en een dochter van vijftien. Op grond van de toenmalige 'tabel kosten kinderen' bedroegen de uitgaven voor de kinderen
€ 556,- per maand, hetgeen neerkomt op € 278,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat € 309,91 per kind per maand.
5.8
De vrouw heeft het door de man in hoger beroep ingenomen standpunt met betrekking tot de behoefte van [de minderjarige1] gemotiveerd betwist. Zij becijfert de behoefte op € 590,- per maand zijnde geïndexeerd naar 1 januari 2014 € 657,47 per maand.
5.9
Het hof overweegt allereerst dat het de man vrij staat terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de behoefte van [de minderjarige1]. Het hoger beroep strekt er in dit verband mede toe ingenomen stellingen te verbeteren of aan te vullen. Terecht zijn partijen er verder vanuit gegaan dat de behoefte van een minderjarige in beginsel is gerelateerd aan de welstand waarin de minderjarige heeft geleefd in de laatste periode van het huwelijk dan wel samenleving van de ouders. Voor de bepaling van die welstand is het gezinsinkomen een belangrijke factor, waarbij geldt dat het inkomen van een zelfstandige in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van middeling van het behaalde resultaat in de onderneming in de laatste drie jaren.
5.1
Evenwel is het hof van oordeel dat de man, gezien de gemotiveerde betwisting zijdens de vrouw, zijn standpunt met betrekking tot het gemiddelde netto gezinsinkomen in de laatste drie jaren vóór het uiteengaan van partijen (2006 t/m 2008), onvoldoende heeft onderbouwd. Terecht heeft de vrouw er in dit verband op gewezen dat de onderliggende jaarstukken van de eenmanszaak [F] en de VOF [G] betreffende de jaren 2006 en 2007 ontbreken (de eenmanszaak is in 2006 omgezet in en VOF), waardoor niet is te zien hoe de door de man gestelde belastbare winst in die jaren is ontstaan en of al dan niet in verband daarmee een correctie op zijn plaats is, gelet op de gemaakte bedrijfseconomische keuzes. De door de man overgelegde aangiften Inkomstenbelasting 2006 en 2007 volstaan daarom niet omdat daarmee geen inzicht wordt gegeven in de onderliggende jaarcijfers en noodzaak van de daarin verwerkte fiscale keuzes.
5.11
Ter zitting van het hof zijn partijen het eens gebleken over het bedrag dat maandelijks vanuit de onderneming van de man werd gebruikt door partijen om van te leven in de laatste periode van het huwelijk. Beide partijen hebben in dit verband een bedrag van € 4.000,- genoemd, waarvan € 1.500,- naar de hypotheek ging en € 2.500,- op de gezamenlijke rekening van partijen werd gestort. Nu dat kennelijk het bedrag is waar partijen van hebben geleefd, zal het hof dat als netto gezinsinkomen opvatten. Gelet daarop zal het hof bij gebrek aan andersluidende voldoende objectiveerbare gegevens omtrent de welstand van partijen in de laatste jaren van het huwelijk, bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige1] uitgaan van een netto gezinsinkomen van € 4.000,-.
5.12
Partijen zijn het er verder over eens dat eind 2008/begin 2009 twee minderjarige kinderen tot het gezin behoorden van respectievelijk destijds vijftien en zes jaar oud.
5.13
Het bedrag van € 4.000,- per maand correspondeert in de tabel 2008-2 behorend bij het rapport van de alimentatiewerkgroep, thans Expertgroep genaamd, met een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen van € 910,- in totaal voor beide kinderen (tabel 2 kinderen, 4 kinderbijslagpunten) zijnde € 455,- per kind per maand. Geïndexeerd naar
1 januari 2013 is dat een behoefte van afgerond € 503,- per kind per maand. Aangezien de kinderalimentatie met ingang van 27 november 2013 wordt vastgesteld, moet het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt van dat bedrag van € 503,- per maand worden afgetrokken. Partijen gaan er blijkens de stukken vanuit dat de vrouw een bedrag van € 88,- per maand kindgebonden budget ontvangt.
5.14
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de geïndexeerde behoefte van [de minderjarige1] kan worden becijferd op € 415,- per maand (€ 503,- min € 88,-).
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw* de behoefte
5.15
De behoefte van een gewezen echtgenote aan een bijdrage in het levensonderhoud als bedoeld in artikel 1:157 BW, is volgens vaste jurisprudentie in beginsel gerelateerd aan de welstand tijdens (de laatste periode van) het huwelijk.
5.16
Bij de bepaling van de hoogte van die behoefte in een concreet geval, dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden waaronder de inkomsten en uitgaven in de laatste periode van het huwelijk. Ook vermogensvorming kan bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.17
Een hulpmiddel bij het bepalen van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto besteedbaar inkomen in de laatste periode van het huwelijk verminderd met de kosten van de kinderen. Partijen zijn het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting eens over de toepasbaarheid van de hofnorm, evenwel niet over de hoogte van het in aanmerking te nemen netto gezinsinkomen.
5.18
Voor wat betreft het netto gezinsinkomen van partijen in de laatste periode van het huwelijk zal het hof, onder verwijzing naar hetgeen daarover hiervóór is overwogen in het kader van de behoefte van [de minderjarige1], uitgaan van een bedrag van € 4.000,- per maand. Daarop dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht, hiervóór onder 5.13 vastgesteld op in totaal € 910,- per maand. De behoefte van de vrouw bedraagt 60% van
(€ 4.000,- min € 910,-) is € 1.854,- netto per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2013 is dat afgerond € 2.048,- netto per maand.
* de behoeftigheid
5.19
Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten dan wel de redelijkerwijs te verwerven eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, die immers de behoefte aan een bijdrage van de onderhoudsplichtige verminderen.
5.2
De man heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien. De man heeft daartoe onder meer opgemerkt dat in het huidige tijdsbestek van iedere Nederlander wordt verwacht in eigen levensonderhoud te voorzien en dat degenen die noodgedwongen een beroep moeten doen op de bijstand van daaruit worden gestimuleerd weer aan (vervangend) werk te geraken. De vrouw is gezond van lijf en leden en heeft in het bedrijf van de man en in de zorg gewerkt. De vrouw heeft volgens de man niet aangetoond dat zij actief bezig is zich weer zelfstandig inkomen te verwerven, noch dat zij niet in staat is om haar werkzame uren uit te breiden.
5.21
De vrouw heeft het standpunt van de man ten aanzien van haar behoeftigheid gemotiveerd betwist. Verder heeft zij bij brief van 8 augustus 2014 nadere stukken ingediend met betrekking tot haar inkomen in 2013 en 2014.
5.22
Het hof zal, mede gelet op het feit dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, uitgaan van de huidige inkomsten van de vrouw. Verder ziet het hof geen aanleiding om een grotere verdiencapaciteit aan de vrouw toe te dichten. De man heeft in dit verband niet, althans onvoldoende, de toelichting van de vrouw in haar verweerschrift op haar opleiding- en arbeidsverleden betwist. Gebleken is in dit verband onder meer dat partijen een min of meer traditioneel huwelijk hadden in die zin dat de man de kostwinner was en de vrouw primair de zorg had voor de kinderen. Daarnaast werkte de vrouw soms parttime en deed zij, sinds de man een onderneming had, administratieve werkzaamheden in de onderneming van de man. Gezien de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau en werkervaring en situatie op de arbeidsmarkt, ziet het hof daarom, anders dan de man, geen aanleiding te veronderstellen dat de vrouw geheel in eigen behoefte kan voorzien op dit moment.
5.23
Blijkens de door de vrouw ingebrachte stukken, in het bijzonder de brief met bijlagen van 8 augustus 2014 (waaronder jaaropgaven 2013, uitkeringsspecificaties en loonstroken) en daarop gegeven toelichting, heeft de vrouw in 2013 en ook thans in 2014, deels gewerkt voor [H] en deels een WW-uitkering genoten. In totaal heeft de vrouw in 2014 gemiddeld ongeveer € 700,- netto per maand inkomen daaruit genoten. De man heeft dat huidige feitelijk inkomen van de vrouw niet althans onvoldoende concreet betwist. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat de vrouw met een bedrag van € 700,- per maand in eigen behoefte kan voorzien. Voor zover de vrouw heeft gewezen op de mogelijke beëindiging van haar dienstverband kan daarmee geen rekening worden gehouden nu die beëindiging en de financiële gevolgen daarvan in deze procedure onvoldoende concreet zijn gemaakt door de vrouw.
5.24
Het voorgaande betekent dat de behoeftigheid van de vrouw kan worden becijferd op een bijdrage van de man van € 1.348,- netto per maand. Gebruteerd is dat ongeveer € 2.495,- per maand (tarieven 2013/2).
5.25
Vervolgens dient de draagkracht van de man te worden vastgesteld.
De draagkracht van de man
5.26
Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] als in de kosten van haar eigen levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht.
* voor kinderalimentatie
5.27
Overeenkomstig de Aanbevelingen wordt het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
5.28
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen.
5.29
Voor de vaststelling van de draagkracht van de man is inzicht in zijn, redelijkerwijs te verwerven, inkomen uit zijn onderneming daarom onontbeerlijk. In dit verband heeft de rechtbank in de bestreden beschikking onder meer het volgende overwogen:
“ De man is ondernemer. In het jaar van uiteengaan van partijen, 2009, is de VOF [G] omgezet in een BV. De man heeft als DGA volledige zeggenschap over [I] B.V. Hij participeert voor 50% in de onderliggende [J] B.V. en hij participeert in de werkmaatschappen [K] B.V. en [L] B.V. In 2008 werd een winst gerealiseerd van € 93.808,--. Het salaris van de man op jaarbasis bedraagt blijkens de jaaropgaaf 2011 en 2012 € 60.523,--.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stellingen dat hij geen draagkracht heeft onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft weliswaar aan de hand van de diverse door hem overgelegde jaarstukken gesteld dat er een noodzaak voor salarisverlaging bestaat, doch zijn stellingen zijn gemotiveerd weersproken door de vrouw.
Door de onderbouwing van zijn verweer in essentie te beperken tot het overleggen van jaarstukken van [I] B.V. en [J] B.V. waaruit, bij het ontbreken van een nadere specificatie of toelichting opgesteld door een (onafhankelijk) financieel deskundige na een ter zake ingesteld onderzoek, niet zonder meer de noodzaak van de salarisverlaging valt af te leiden, schiet de man naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom tekort in de op hem rustende processuele plicht om zijn stellingen te onderbouwen. Hij had tenminste de jaarstukken van [K] B.V. en [L] B.V. daarbij dienen te overleggen.
De rechtbank betrekt daarbij het verweer van de vrouw dat onder meer inhoudt dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom de structuur van de onderneming ingrijpend is gewijzigd. De man heeft slechts verwezen naar een brief van zijn accountant, waarin de accountant stelt dat gekozen is voor deze wijziging, omdat het door de VOF gehuurde bedrijfspand kon worden aangekocht. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de man geen inzicht heeft gegeven in hoeverre toestemming van [het bedrijf] nodig is voor het bepalen van de hoogte van het salaris. Voorts stelt de vrouw dat in [I] B.V. en in [J] B.V. de winst is toegevoegd aan de reserves en dat niet is aangetoond dat die reserves wettelijk aangehouden moeten worden. Volgens de vrouw wordt op die wijze winst niet zichtbaar als inkomen, terwijl dat anders was geweest als nog sprake was geweest van een eenmanszaak.
Mede in het licht van de stellingen van de vrouw bezien, is de rechtbank van oordeel dat de man de financiële positie van zijn onderneming en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot salarisverlaging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.”
5.3
Blijkens grief VI kan de man zich niet vinden in dat oordeel van de rechtbank met betrekking tot de door hem gegeven onderbouwing van zijn inkomen. De man is van mening dat hij alle financiële stukken heeft overgelegd die nodig waren om zijn stellingen te onderbouwen. De man overlegt thans als productie 8 een schrijven van de fiscalist [M] met bijlagen en merkt op dat [M] destijds betrokken was bij de oprichting van de BV’s. Hij geeft in genoemd schrijven volgens de man op voldoende wijze aan waarom destijds is gekozen voor een BV-structuur. De suggestie in de pleitnota van de vrouw in eerste aanleg als zou voor de conversie zijn gekozen om het inkomen van de man te verlagen, is volgens de man uit de lucht gegrepen. [M] onderschrijft volgens de man hetgeen eerder ook al door [N] was geschreven (productie 4 verweerschrift eerste aanleg). Ook de stellingen van de vrouw in de pleitnota omtrent het salaris van de man en de winst die is toegevoegd aan de reserves, welke stellingen door de rechtbank zijn geaccepteerd, zijn volgens de man onjuist. Ter onderbouwing overlegt de man als productie 9 een verklaring van de accountant [O] met bijlagen waarvan de inhoud volgens de man voor zich spreekt. Een hoger salaris is niet mogelijk terwijl de winst niet zonder meer uit het bedrijf kan worden genomen. De man voegt bij zijn beroepschrift verder nog aan de stukken toe de oprichtingsakte van [I] BV (de oprichtingsakte van [K] BV is gehecht aan de brief van [O]), de oprichtingsakte van [J] BV, de oprichtingsakte van [L] BV, de jaarstukken van VOF [G] over het jaar 2008, de jaarstukken van [K] BV over de jaren 2009 t/m 2012, alsmede de balans van [L] BV over de jaren 2009 en 2010 en ten slotte de financiële verslagen van [L] BV over de jaren 2011 en 2012.
5.31
De vrouw heeft in haar verweerschrift onder meer opgemerkt dat de door de man overgelegde brieven van [M] en [O] zeer algemeen zijn en geenszins een onderbouwing geven voor de stellingen van de man onder 10 van het beroepschrift, te weten de gekozen structuur van de onderneming en de mogelijkheden voor salarisverhoging en/of dividenduitkering. Als voornaamste redenen voor de structuurwijziging worden immers genoemd de salarispolitiek en het afschermen van privévermogen van het ondernemersrisico. De aankoop van het pand is zoals de heer [M] schrijft slechts een achterliggende wens en is tot op heden niet gerealiseerd. Dit in tegenstelling tot hetgeen de man in eerste aanleg hieromtrent heeft aangevoerd. Van het opwerpen van een rookgordijn om inkomsten te verbergen zou geen sprake zijn. De vrouw is – evenals de heer de [P] en mevrouw [Q] (echtscheidingsfiscalist) – van oordeel dat dit wel het geval kan zijn geweest. De heer [P] stelt in zijn e-mail van 9 april 2013 hier het navolgende over:
‘Stel dat de eenmanszaak niet in de BV was ingebracht, dan zou het belastbaar inkomen sowieso hoger
zijn. Nu wordt een deel van de winst ‘geparkeerd’ op de balans van de BV. Dit bedrag is ultimo 2011
€ 42.265,- (zie bijlage 3). Hierover is al vennootschapsbelasting betaald. In de eenmanszaak zou dit
omgerekend € 53.000,- zijn, per jaar is dit circa € 18.000,-. Deze winst is nu niet zichtbaar in het inkomen
terwijl als er wel sprake was van een eenmanszaak dit wel bij het inkomen zichtbaar zou zijn.’
De vrouw merkt verder op dat [P] dit bevestigd heeft bij e-mail van 3 april 2014 (productie 6) en dat het er dus alle schijn van heeft dat de man door de omzetting van de onderneming wel degelijk zijn inkomen heeft willen verlagen. Vanuit financieel en fiscaal oogpunt was er geen reden voor de omzetting omdat in het algemeen het omslagpunt ligt bij een winst van € 150.000,- per jaar. Wellicht was het voor de man (die pas in 2006 zijn onderneming is gestart) veel voordeliger geweest als de VOF was blijven voortbestaan. De man had dan aanspraak kunnen maken op fiscale faciliteiten behorend bij het IB-ondernemerschap. Naast de kosten van de oprichting van de BV’s zijn er nu hogere jaarlijkse kosten in verband met het opstellen van de jaarrekeningen, voeren van loonadministratie enz. De vrouw wijst er voorts op dat bij de bepaling van het inkomen van de man niet alleen moet worden gekeken naar het salaris maar ook naar management-fee, de mutatie rekening-courant en de mogelijkheid tot uitkeren van dividenden. De rekening-courant mutaties, dan wel opgepot geld in de BV, zijn volgens de vrouw niet zichtbaar door het ontbreken van de jaarrekeningen van [I] BV. Hetgeen in die BV achterblijft wordt opgepot en is in principe het verschil tussen de management-fee die de Beheer BV ontvangt van de werkmaatschappij in verband met de werkzaamheden die de DGA verricht en het salaris dat de Beheer BV vervolgens aan de DGA uitkeert. Hier zit een bedrag van ongeveer € 20.000,- tussen dat in de BV blijft. Kortom, de man kan een hoger salaris aan zichzelf uitkeren. Het inkomen van de man is in ieder geval vast te stellen op € 102.000,- per jaar. Samenvattend is de vrouw van oordeel dat de man ruimschoots kan voorzien in de behoefte van [de minderjarige1] en in de aanvullende behoefte van de vrouw.
5.32
Het hof ziet in de beschikbare gegevens onvoldoende grond om aan te nemen dat de man zich bij zijn beslissing tot conversie van de onderneming naar de BV-structuur, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de onderhoudsgerechtigde(n). Het is in dit verband immers mede in het belang van de onderhoudsgerechtigden dat het privévermogen wordt afgeschermd van het ondernemingsvermogen van de man, gelet op de risico's die inherent zijn aan het voeren van een onderneming. Voorts is het niet ongebruikelijk dat voor een dergelijke structuur wordt gekozen en heeft de man de achtergronden daarvan onderbouwd met een toelichting van zijn accountant / fiscalist. Het hof betrekt voorts in zijn oordeel dat de ondernemingsstructuur tijdens het huwelijk van partijen is gewijzigd.
5.33
Uit de door de man overgelegde jaarcijfers blijkt onder meer dat jaarlijks ongeveer
€ 30.000,- is toegevoegd aan de reserves. Het hof acht het redelijk dat de man daarvan een bedrag van € 10.000,- netto wordt geacht te kunnen uitkeren als dividend. In dit verband heeft de man niet aannemelijk gemaakt dat de bedrijfsvoering daardoor in gevaar komt. Het hof zal daarom in de draagkrachtberekening ten aanzien van de man een bedrag van
€ 10.000,- netto op jaarbasis meenemen en daarnaast zal het hof rekening houden met het bruto salaris van de man van € 50.000,- op jaarbasis.
5.34
Het NBI van de man kan daarmee worden becijferd op € 3.612,- per maand (tarieven 2014/2). De draagkracht van de man kan daarmee aan de hand van de genoemde formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)] worden bepaald op afgerond € 1.168,- per maand.
5.35
Het hof gaat, overeenkomstig de Aanbevelingen van de Expertgroep, uit van een minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 25,- per maand.
5.36
De totale draagkracht van partijen is dus groter dan de behoefte van [de minderjarige1] zodat aanleiding bestaat een draagkrachtvergelijking te maken. Aan de hand daarvan kan het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] worden bepaald op (415/1193 x 1168) afgerond € 406,- per maand.
5.37
Rekening houdend met de niet betwiste zorgkorting van 15% van de behoefte (€ 75,-), die in mindering strekt op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1], kan de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] worden bepaald op afgerond € 331,- per maand zijnde inclusief fiscaal voordeel € 371,- per maand.
* de draagkracht van de man voor partneralimentatie
5.38
Het hof verwijst voor de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie naar de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening. Ter toelichting merkt het hof volgende op.
5.39
Voor wat betreft het in de draagkrachtberekening in aanmerking te nemen inkomen sluit het hof aan bij hetgeen hiervóór ten aanzien van het inkomen van de man is overwogen in het kader van de kinderalimentatie. Het betreft een bedrag van € 50.000,- bruto loon en een bedrag van € 10.000,- voor (netto) dividenduitkering.
5.4
De man heeft ter zitting van het hof verder onbetwist toegelicht dat zijn lasten niet zijn gewijzigd. Uit de stukken blijkt in dit verband dat de vrouw in eerste aanleg als bijlage bij haar verzoekschrift onder meer een draagkrachtberekening heeft overgelegd ten aanzien van de man en dat de man daarop heeft gereageerd onder meer in zijn verweerschrift.
5.41
Voor wat betreft de woonlasten van de man is het hof uitgegaan van de toelichting van de man in zijn in eerste aanleg ingediend verweerschrift waaruit blijkt dat de man nog steeds de lasten van de voormalige echtelijke woning betaalt. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof ervan uitgaan dat de desbetreffende hypotheekrente volledig aftrekbaar is aan de zijde van de man. De door de man genoemde hoogte van de lasten verbonden aan de hypotheek van de voormalige echtelijke woning - die door de vrouw en [de minderjarige1] worden bewoond - zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist door de vrouw zodat het hof daar van uit zal gaan. De man heeft daarnaast te maken met de woonlasten van de huidige huurwoning van de man en zijn partner. Dat betreft een kale huur van in totaal
€ 750,- per maand. Het hof zal de helft van die kale huur aan de partner van de man toerekenen nu niet aannemelijk is gemaakt dat zodanig bijdrage niet van haar kan worden gevergd. Voor zover sprake is van een onredelijke woonlast zal het hof geen korting toepassen gelet op het feit dat de man dubbele woonlasten heeft.
5.42
Verder is het hof uitgegaan van de niet betwiste overige lasten waaronder de premie ziektekosten van de man (€ 106,- per maand) en de door de vrouw in haar in eerste aanleg overgelegde draagkrachtberekening ten aanzien van de man opgenomen lasten voor aflossing schulden (€ 157,- per maand) en niet-aftrekbare hypotheekrente (€ 294,- per maand: betreffend de aangekochte woning die door de oudste dochter van partijen wordt bewoond). Het hof acht het verder redelijk, nu de man zelfstandig ondernemer is, om een bedrag van
€ 400,- per maand in aanmerking te nemen voor premie voor inkomensverzekeringen.
5.43
Zoals het hof hiervóór heeft overwogen dient verder, gelet op de wettelijke voorrangsregeling voor kinderalimentatie, rekening te worden gehouden met het feit dat de man met ingang van 2 juli 2014 ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige2], die op die dag is geboren uit de nieuwe relatie van de man met mw. [D]. Bij gebrek aan andersluidende gegevens gaat het hof ervan uit dat de behoefte van [de minderjarige2] niet verschilt van de behoefte van [de minderjarige1] en dus ook € 415,- per maand bedraagt en dat de moeder van [de minderjarige2] voor de helft die behoefte voor haar rekening kan nemen. Hieruit volgt dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie, uit zal gaan van afgerond in totaal € 613,- per maand voor uitgaven van zijn twee kinderen (€ 406,- + € 207,-). Het hof memoreert in dit verband dat de ingangsdatum van de partneralimentatie, de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, is gelegen na de geboorte van [de minderjarige2].
5.44
Voor de kosten van [de minderjarige2] heeft de man geen fiscaal voordeel. Het hof heeft het voornoemde bedrag van € 207,- per maand daarom als last meegenomen onder de post "overige kosten" in de draagkrachtberekening van de man voor partneralimentatie. Anders ligt dit voor door de man betaalde onderhoudsbijdragen voor [de minderjarige1]. Het hof heeft de desbetreffende onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] van € 331,- (exclusief fiscaal voordeel) per maand daarom, in het kader van de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie, 'onder de streep' meegenomen in de draagkrachtberekening.
5.45
Het verwijst naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening (tarieven 2014/2). Uit de berekening volgt dat de man, uitgaande van het gebruikelijke draagkrachtpercentage bij partneralimentatie van 60%, een bedrag van € 450,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie, inclusief het fiscaal voordeel dat de man heeft over deze uitgaven in het levensonderhoud van de vrouw.
5.46
Het hof zal laatstgenoemd bedrag vaststellen als zijnde de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.47
Wellicht ten overvloede wijst het hof erop dat het fiscaal voordeel dat de man heeft over de door hem aan de vrouw betaalde onderhoudsbijdragen voor [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2015 zal komen te vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet herziening kindregelingen.
6.
De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover nog aan dit hoger beroep onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2013, voor zover het de alimentatiebeslissingen betreft:
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 27 november 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1] voornoemd een bedrag van
€ 371,- per maand dient te voldoen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 450,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. J.G. Idsardi en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 27 november 2014 in bijzijn van de griffier.