In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De kinderrechter had op 17 juni 2014 beslist dat de minderjarige voor een jaar uit huis geplaatst zou worden, wat de moeder niet kon accepteren. Ze verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en de machtiging te beperken tot 22 december 2014.
Tijdens de zitting op 18 november 2014 heeft de moeder haar verzoek aangepast, met de hoop dat er gewerkt zou worden aan een terugkeer van [de minderjarige1] naar haar zorg. Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) heeft echter het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing, met handhaving van de eerdere beschikking. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder een rapport van een deskundige die de opvoedingsvaardigheden van de moeder had onderzocht. Deze deskundige concludeerde dat de moeder niet in staat is om de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] te vervullen, wat de terugkeer naar de moeder in de weg staat.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar in staat is om te voorzien in de basale levensbehoeften van [de minderjarige1], maar dat zij tekortschiet in andere belangrijke opvoedingsaspecten zoals emotionele afstemming en voorspelbaarheid. De deskundige heeft ook aangegeven dat de terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder op dit moment niet in haar belang is, gezien haar reactieve hechtingsstoornis. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] niet aansluiten op de mogelijkheden van de moeder, en heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.