ECLI:NL:GHARL:2014:9431

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
200.156.305-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige met reactieve hechtingsstoornis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De kinderrechter had op 17 juni 2014 beslist dat de minderjarige voor een jaar uit huis geplaatst zou worden, wat de moeder niet kon accepteren. Ze verzocht het hof om deze beslissing te vernietigen en de machtiging te beperken tot 22 december 2014.

Tijdens de zitting op 18 november 2014 heeft de moeder haar verzoek aangepast, met de hoop dat er gewerkt zou worden aan een terugkeer van [de minderjarige1] naar haar zorg. Bureau Jeugdzorg Utrecht (BJZ) heeft echter het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing, met handhaving van de eerdere beschikking. Het hof heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder een rapport van een deskundige die de opvoedingsvaardigheden van de moeder had onderzocht. Deze deskundige concludeerde dat de moeder niet in staat is om de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] te vervullen, wat de terugkeer naar de moeder in de weg staat.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar in staat is om te voorzien in de basale levensbehoeften van [de minderjarige1], maar dat zij tekortschiet in andere belangrijke opvoedingsaspecten zoals emotionele afstemming en voorspelbaarheid. De deskundige heeft ook aangegeven dat de terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder op dit moment niet in haar belang is, gezien haar reactieve hechtingsstoornis. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] niet aansluiten op de mogelijkheden van de moeder, en heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.305/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/368472/ JL RK 14-366)
beschikking van de familiekamer van 4 december 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. van Vliet, kantoorhoudend te Breda,
tegen
Bureau Jeugdzorg Utrecht regiokantoor Amersfoort e.o.,
mede kantoorhoudend te Amersfoort,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1], geboren te [B] [in] 2003 (hierna: [de minderjarige1]) in een accommodatie van de zorgaanbieder, verlengd met ingang van 22 juni 2014 voor de duur van een jaar.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 september 2014, heeft de moeder, zakelijk weergegeven, verzocht de voormelde beschikking te vernietigen voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verlengd met een jaar en, in zoverre opnieuw rechtdoende, die verlenging te beperken tot 22 december 2014.
2.2
Ter zitting is namens de moeder het verzoek in hoger beroep aangepast in die zin, zakelijk weergegeven, dat de moeder het hof verzoekt te bepalen dat toegewerkt wordt naar terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder en dat in verband daarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] wordt bekort tot zodanige periode dat de terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder ook praktisch uitvoerbaar is, subsidiair voor een termijn van drie maanden.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 oktober 2014, heeft BJZ het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking. De aanpassing van het verzoek van de moeder ter zitting heeft BJZ geen aanleiding gegeven anders te concluderen.
2.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder het journaalbericht met bijlage van mr. Van Vliet van 9 oktober 2014, ingekomen op 10 oktober 2014, en het bericht van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 1 oktober 2014 waarin is medegedeeld dat de raad zich achter het verweer van BJZ schaart en niet ter zitting zal verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 18 november 2014. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. B.P.J. van Riel, kantoorgenoot van mr. Van Vliet, en namens BJZ mw. [C].

3.Feiten en achtergronden

3.1
De moeder heeft vier thans nog minderjarige kinderen, waaronder [de minderjarige1], die elf jaar oud is. Alleen de moeder is belast met het gezag over [de minderjarige1].
3.2
De biologische vader van [de minderjarige1], dhr. [D], is al jaren uit beeld. De drie halfbroertjes van [de minderjarige1] hebben andere biologische vaders.
3.3
[de minderjarige1] en haar halfbroertjes [de minderjarige2] (geboren [in] 2007), en [de minderjarige3] (geboren [in] 2010) staan sinds 22 december 2009 onder toezicht van BJZ. Aanvankelijk woonde [de minderjarige1], samen met haar halfbroertjes [de minderjarige2] en [de minderjarige3], bij de moeder in [E].
3.4
Sinds 27 april 2012 is [de minderjarige1] uit huis geplaatst (telkens) op basis van een daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter. Na een kort verblijf in de crisisopvang leefgroep [F] te [G], is [de minderjarige1] met ingang van november 2012 opgevangen in een gezinshuis van [H] te [G] waar zij tot op heden verblijft.
3.5
De moeder is medio 2014 verhuisd van [I] naar [A], waar zij tot op heden samenwoont met haar huidige partner [J] en hun [in] 2014 geboren zoontje [de minderjarige4].
3.6
[de minderjarige3] is in juni 2013 bij zijn vader, de heer [K], in [L] gaan wonen en [de minderjarige2] is rond de verhuizing van de moeder medio 2014 bij zijn vader, de heer [M], in [I] gaan wonen.
3.7
De machtig tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is in de bestreden beschikking laatstelijk verlengd tot 22 juni 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling staat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een accommodatie van de zorgaanbieder met ingang van 22 juni 2014 voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 22 juni 2015.
4.2
Voor het antwoord op de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing al dan niet moet worden verlengd, is bepalend of de gronden voor de maatregel, bedoeld in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zich nog voordoen.
4.3
De moeder is blijkens het beroepschrift en de ter zitting gegeven toelichting kort gezegd van mening dat een traject dient te worden uitgezet waarin, door intensivering van de omgang tussen [de minderjarige1] en de moeder en zo nodig de inzet van hulpverlening, toegewerkt wordt naar terugkeer van [de minderjarige1] bij de moeder. De moeder acht haar situatie en opvoedingsvaardigheden daarvoor inmiddels toereikend.
4.4
Het hof volgt de moeder niet in haar standpunt. Gelet op de processtukken en het verhandelde ter zitting, is het hof tot de overtuiging gekomen dat terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder niet tot de mogelijkheden behoort. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.5
[de minderjarige1] verblijft inmiddels al geruime tijd in het gezinshuis en is in het verleden gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis (Fornhese, kinder- en jeugdpsychiatrie 2010). Recentelijk heeft BJZ een onafhankelijk onderzoek laten verrichten door een aan het NIFP verbonden deskundige naar de opvoedingsvaardigheden van moeder en het toekomstperspectief van [de minderjarige1] waaronder de mogelijkheden tot terugplaatsing naar de moeder. De desbetreffende deskundige, drs. [N], gz-psycholoog (hierna: de deskundige), heeft verslag gedaan van zijn onderzoek en zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 9 juni 2014.
4.6
Het hof is gebleken dat de moeder en BJZ het rapport en de bevindingen van de deskundige verschillend interpreteren. Het hof is van oordeel dat de bevindingen van de deskundige en zijn beantwoording van de onderzoeksvragen, onmiskenbaar duidelijk maken dat de toekomst van [de minderjarige1] in het gezinshuis ligt. Terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder wordt door de deskundige de komende jaren niet in het belang van [de minderjarige1] geacht en is zijn in ziens onverantwoord
4.7
De deskundige heeft daartoe onder meer opgemerkt dat zijn onderzoek de eerder geconstateerde reactieve hechtingsstoornis bij [de minderjarige1] (Fornhese 2010) onderschrijft en dat behandeling van [de minderjarige1] in de vorm van therapie op het vlak van gehechtheid gewenst en zinvol is. Die behandeling van [de minderjarige1] dient gericht te zijn op het compleet maken van het eigen levensverhaal en het aankunnen van de negatieve en moeilijke emoties die daarbij horen. Deze ingrijpende behandeling vraagt om rust en zekerheid in de dagelijkse leefsituatie van [de minderjarige1]. Het gezinshuis is hiervoor volgens de deskundige de meest aangewezen plek. Het hof benadrukt in dit verband, voor zover bij de moeder onduidelijkheid bestaat over de aard van de door de deskundige(n) geadviseerde behandeling, dat de behandeling niet gericht zal zijn op terugkeer naar de moeder maar op herstel van de schade die [de minderjarige1] heeft opgelopen in de thuissituatie bij de moeder. Verder is het naar het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk dat de behandeling van [de minderjarige1] even is 'geparkeerd' door BJZ in verband met de geboorte van een tweeling, medio 2014, in het gezin van de gezinshuisouders. De komst van de tweeling in het gezinshuis vergt immers de nodige gewenning bij alle bewoners en doet daarmee afbreuk aan de stabiele situatie waarin de behandeling dient plaats te vinden. Anders dan de moeder kan het hof hieruit echter niet concluderen dat het gezinshuis niet de juiste uitvalsbasis is voor de behandeling van [de minderjarige1]. Het hof ziet in dit verband geen aanleiding te twijfelen aan de toezegging van BJZ in deze ter zitting dat de behandeling zo spoedig mogelijk opgepakt gaat worden.
4.8
De deskundige heeft verder in zijn rapport onder meer gemotiveerd uiteen gezet waar en waarom de opvoedingscapaciteiten van de moeder, gegeven de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1], tekortschieten. De moeder wordt weliswaar in staat geacht om te voorzien in de basale levensbehoeften van [de minderjarige1] maar zij schiet tekort in andere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] zoals sensitiviteit, emotionele afstemming en voorspelbaarheid op gevoelsniveau. De moeder is onvoldoende in staat om [de minderjarige1] in haar ontwikkeling te stimuleren, leiding te geven, affectie te bieden, sensitief te zijn voor haar emotionele behoeften en daarmee de veiligheid en structuur te bieden die [de minderjarige1] nodig heeft. De moeder heeft te weinig probleembesef en houdt te weinig overzicht waardoor de kans op mislukken van een terugplaatsing te groot is, te meer nu [de minderjarige1] aan de vooravond van de pubertijd staat. De verwachting van de deskundige is dat de moeder [de minderjarige1], met name in de pubertijd, onvoldoende zal weten te begrenzen en dat [de minderjarige1] de regie zal overnemen.
4.9
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan aan de bevindingen van de deskundige als hiervóór samengevat en gedeeltelijk weergegeven of aan de zorgvuldigheid van het daaraan ten grondslag gelegen onderzoek, moet worden getwijfeld. Zij leest de bevindingen van de deskundige alleen anders maar het hof volgt haar daarin zoals gezegd niet. Dat de gezinsouders hebben aangegeven dat zij [de minderjarige1] het liefst in een gewoon gezin zouden zien wonen, kan naar het oordeel van het hof niet worden beschouwd als concreet aanknopingspunt om te twijfelen aan de bevindingen van de deskundige. Alle betrokkenen zouden [de minderjarige1] immers het liefst in een gewoon gezin zien, maar feit is dat [de minderjarige1] daar nog niet aan toe is gelet op haar hechtingsproblematiek en de daarbij behorende gedragsproblemen waaronder bijvoorbeeld haar faalangstigheid, dwangmatig handelen, controlebehoefte en emotionele uitingen.
4.1
Voor zover de moeder heeft gesteld dat haar situatie is gestabiliseerd en [de minderjarige1] daarom kan terugkeren naar de moeder, overweegt het hof dat stabiliteit bij de moeder weliswaar een belangrijke randvoorwaarde is, maar de aanwezigheid van die randvoorwaarde is voor de onderhavige beslissing niet doorslaggevend. Voor het hof is in deze van doorslaggevend belang de aard van de problematiek van [de minderjarige1] en het feit dat de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] niet aansluiten op de mogelijkheden van de moeder. Bovendien oordeelt het hof, in aanmerking genomen de voorgeschiedenis van de zaak, de gestelde stabilisering nog zeer pril mede nu de moeder recentelijk nog is verhuisd, medio 2014, vanwege problemen in haar woonomgeving te [I].
4.11
Aangezien ook hetgeen overigens is aangevoerd naar het oordeel van het hof niet tot een andere beslissing kan leiden, betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 juni 2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. A.R. van der Winkel en
mr. I.A. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2014 in bijzijn van de griffie.