In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen een appellant en het Stichting Bedrijfstakpensioensfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Zeef, was in eerste aanleg gedaagde, terwijl het pensioenfonds, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. Trimbach, eiseres was. De zaak betreft de heffing van pensioenpremies en de bijbehorende renteheffing op creditfacturen. Het hof heeft op 11 februari 2014 arrest gewezen, waarbij het de inhoud van een eerder tussenarrest van 11 juni 2013 heeft overgenomen.
Het pensioenfonds had een totaalbedrag van € 26.281,78 aan premiebedragen gevorderd, maar de appellant betwistte de juistheid van deze bedragen. Het hof constateerde dat het pensioenfonds niet volledig had voldaan aan de verzoeken om verduidelijking en dat er nog steeds onduidelijkheden bestonden over de gevorderde bedragen. Het hof heeft het pensioenfonds opgedragen om de appellant in de gelegenheid te stellen de benodigde gegevens in te dienen via de portal van het pensioenfonds, maar het pensioenfonds had hier niet op gereageerd.
Daarnaast werd er gediscussieerd over de verschuldigde rente. Het hof oordeelde dat de verplichting om premies af te dragen niet kwalificeert als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, waardoor de wettelijke rente niet van toepassing was. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen om het pensioenfonds de gelegenheid te geven nadere informatie te verstrekken en heeft verdere beslissingen aangehouden. De zaak illustreert de complexiteit van pensioenpremieheffing en de juridische interpretatie van renteverplichtingen.