Uitspraak
[appellant],
HJL,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Betrokkene ervaart, ondanks zijn nu volledige ziekmelding, de afgelopen periode geen duidelijke vermindering van de klachten. Vooral de vermoeidheid staat hierbij op de voorgrond, hij kan zich wel tot enige werkzaamheden zetten, maar moet dan ondanks zijn wil en enthousiasme na ongeveer 30 minuten afhaken (…)maar het lijkt wel steeds duidelijk dat de hervatting in zijn eigen werk geen reële optie meer is (bijstelling van de probleemanalyse). In ons gesprek heb ik de mogelijkheid voor een vervroegde WIA-uitkering in overweging gegeven.”
4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg
5.De beoordeling in hoger beroep
grief IVte behandelen. Deze richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat HJL de vanaf 7 september 2010 tot de pensioenleeftijd op te bouwen vakantiedagen mocht vaststellen.
grief IIIkomt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade, welke schade hij thans heeft gesteld op € 2.500,- en grondt op schending van art. 7:658a en art. 7:611 BW. Met de
grieven I en IIkomt hij op tegen overwegingen waarmee de kantonrechter tot afwijzing van immateriële schadevergoeding is gekomen. Het hof zal deze grieven tezamen bespreken.
Grief V, gericht tegen die proceskostenveroordeling, is ongegrond.