ECLI:NL:GHARL:2014:9995

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
22 december 2014
Zaaknummer
200.149.104-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en huwelijksgerelateerde behoefte na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die in 2007 is ontbonden. De vrouw heeft in 2013 een verzoek ingediend tot vaststelling van partneralimentatie van € 793,85 per maand, waartegen de man zich heeft verweerd. De rechtbank Overijssel heeft op 20 februari 2014 de bijdrage van de man vastgesteld op het verzochte bedrag, wat de man in hoger beroep heeft aangevochten. Het hof heeft de procedure en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De man betoogde dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie is verbleekt en dat er geen oorzakelijk verband is tussen haar bijstandsbehoefte en de echtscheiding. Het hof oordeelde echter dat de vrouw, ondanks haar financiële situatie, recht heeft op alimentatie, omdat haar behoefte nog steeds gerelateerd is aan het huwelijk. Het hof bevestigde dat de rechtbank de juiste criteria heeft toegepast bij het vaststellen van de alimentatie en dat de vrouw niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De grieven van de man werden afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.104/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/142373/FA RK 13-1543)
beschikking van de familiekamer van 16 december 2014
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.A. Hendrikse-Voogt, kantoorhoudend te Zutphen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer, kantoorhoudend te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 mei 2014;
- het verweerschrift;
- een op 2 juli 2014 ingekomen journaalbericht van mr. Hendrikse-Voogt met bijlage;
- een op 26 september 2014 ingekomen journaalbericht van mr. Hendrikse-Voogt met bijlagen;
- een op 29 september 2014 ingekomen journaalbericht van S. van der Vegt namens de vrouw met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Nijenhuis-Kloosterboer heeft het woord gevoerd mede aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2007 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de jong-meerderjarige [de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige]), geboren [in] 1994.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2006 heeft de toenmalige rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] bij gebrek aan draagkracht op nihil bepaald.
3.4
Aan partijen is in oktober 2011 in het kader van de WSNP een zogeheten "schone lei" verleend.
3.5
De vrouw heeft op 12 augustus 2013 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank tot vaststelling van partneralimentatie van € 793,85 per maand. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd, alsmede een zelfstandig verzoek ingediend.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van 1 november 2013 (overeenkomstig het verzoek van de vrouw) vastgesteld op € 793,85 per maand en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
20 februari 2014. De grieven I en II zien op de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW. De grieven III tot en met VI zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw. Grief VII ziet op de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

De toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW
5.1
De vrouw heeft zich genoodzaakt gezien zich met het onderhavige verzoek tot de rechtbank te wenden, omdat zij een bijstandsuitkering ontvangt en de gemeente Deventer (hierna: de gemeente) haar bij het toekennen van die uitkering ingevolge artikel 55 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) heeft verplicht om (in redelijkheid) alles in het werk te stellen om haar afhankelijkheid van de bijstand op te heffen. Onder die verplichting valt ook het mogelijk verkrijgen van partneralimentatie.
5.2
De man stelt dat de gemeente haar "verhaalsbeleid" in dit geval onjuist heeft toegepast en de vrouw als gevolg daarvan ten onrechte heeft opgedragen een verzoek om partneralimentatie bij de rechtbank in te dienen. De man is van mening dat de aan de vrouw verstrekte bijstandsuitkering niet op hem dient te worden verhaald, omdat geen sprake is van een oorzakelijk verband tussen de behoefte aan bijstand van de vrouw en de echtscheiding van partijen. De man verzoekt het hof deze causaliteitstoets alsnog toe te passen en de beschikking van 20 februari 2014 in te trekken, omdat deze van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan.
5.3
Vooropgesteld dient te worden dat hier geen sprake is van een door de gemeente gestarte procedure tot bijstandsverhaal als bedoeld in paragraaf 6.5 van de WWB. Het gaat hier om een door de vrouw gestarte procedure tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud ingevolge artikel 1:157 BW.
5.4
Anders dan de man is het hof van oordeel dat in een procedure als de onderhavige voor het hof geen ruimte bestaat om het beleid van de gemeente, al dan niet marginaal, te toetsen. Daarvoor ontbreekt - zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld - iedere wettelijke grondslag. De alimentatierechter dient aan de hand van de daarvoor geldende wettelijke criteria zelfstandig te beoordelen of, in dit geval, de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op een uitkering tot levensonderhoud. Op grond van artikel 1:397 lid 1 BW wordt daarbij enerzijds rekening gehouden met de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en anderzijds met de draagkracht van de man. De volgens het "verhaalsbeleid" van de gemeente vereiste causaliteit waar de man zich op beroept speelt bij de beoordeling door de alimentatierechter van het verzoek tot het vaststellen van een uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in artikel 1:157 BW als zodanig geen rol.
5.5
Gelet op het vorenstaande is in de beschikking waarvan beroep de juiste toets aangelegd. De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2013 te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 793,85 per maand immers gebaseerd op enerzijds de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en anderzijds de draagkracht van de man. Dit brengt mee dat niet gezegd kan worden dat op de gronden zoals door de man aangevoerd de beschikking van 20 februari 2014 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW. In zoverre dient het verzoek van de man dan ook te worden afgewezen.
De behoefte van de vrouw
5.6
De man is van mening dat de behoefte van de vrouw geen huwelijks gebonden factor meer is. Hij stelt dat de huwelijks gerelateerde behoefte is verbleekt. De man vindt het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud van de man te relateren aan de scheiding. Immers zij heeft na de scheiding jarenlang zelf in de kosten van het levensonderhoud voorzien. Hij verwijst daarbij naar een uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 november 2011 (
ECLI:NL:GHSHE:
2011:BU3154). De huidige behoefte van de vrouw kan in de ogen van de man in ieder geval niet meer zijn dan hetgeen zij na het uiteengaan van partijen te besteden had, te weten € 927,- netto per maand.
5.7
Gelet op het aanvullende karakter van de collectieve middelen is de vrouw verplicht om (in redelijkheid) alles in het werk te stellen om haar afhankelijkheid van de bijstand op te heffen. Doet zij dat niet dan kan dit consequenties hebben voor de aan haar verstrekte bijstand. In dit verband heeft de gemeente de vrouw opgedragen de onderhavige procedure te starten. Dat kan niet aan haar worden tegengeworpen. De vrouw heeft onder de gegeven omstandigheden, die zij zelf ook graag anders had gezien, geen andere mogelijkheid dan de man aan te spreken op zijn onderhoudsverplichting.
5.8
In de door de man aangehaalde uitspraak van 1 november 2011 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch onder 3.14 overwogen dat gezien het tijdsverloop sinds de echtscheidingsdatum alsook het feit dat de vrouw al vanaf de echtscheiding haar uitgavenpatroon heeft aangepast en dus voor haar al geruime tijd financiële onafhankelijkheid heeft bestaan, er geen sprake meer is van een band met het huwelijk en dat de vrouw een eigen mate van welstand heeft opgebouwd waaraan haar behoefte gerelateerd zou dienen te worden. De vrouw heeft echter, ook in hoger beroep, haar behoefte niet voldoende gespecificeerd noch aangetoond. Bij gebreke van enige concrete gegevens aangaande de huidige behoefte van de vrouw heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch aansluiting gezocht bij haar laatstelijk bekende genoten inkomen uit dienstverband. De vrouw in deze kwestie heeft gesteld dat zij aanvankelijk in staat was om een vergeleken met de huwelijkse periode, redelijke welstand te blijven voeren. Pas toen haar arbeidscontract werd beëindigd en zij er niet meer in slaagde om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, heeft zij de man aangesproken op zijn onderhoudsverplichting.
5.9
De onderhavige situatie is wezenlijk anders.
Tijdens het huwelijk had (naast ook de man) de vrouw een inkomen van € 927,- netto per maand. Na het uiteengaan van partijen is de toen 13-jarige [de jong-meerderjarige] bij de vrouw blijven wonen. Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 december 2006 is ten behoeve van [de jong-meerderjarige] geen kinderalimentatie vastgesteld wegens gebrek aan draagkracht bij de man, met name door de aflossing op huwelijkse schulden. Niet gebleken is of destijds om partneralimentatie is verzocht. Niet lang na de ontbinding van hun huwelijk zijn partijen vanwege forse huwelijkse schulden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit drie jaar durende traject is in oktober 2011 voor beiden beëindigd met een "schone lei".
De vrouw is in december 2011 haar baan verloren. Daarna heeft zij enige tijd een Werkloosheidsuitkering gehad. Thans ontvangt zij een Bijstandsuitkering.
5.1
Het feit dat de vrouw (samen met [de jong-meerderjarige]) jarenlang noodgedwongen is rondgekomen van haar eigen (beperkte) inkomen wil niet zeggen dat haar behoefte niet hoger is dan het bedrag waarvan zij feitelijk heeft geleefd. De vrouw heeft in dit geval zogezegd de tering naar de nering gezet. Ten tijde van de echtscheidingsbeschikking had de man al geen draagkracht voor de vaststelling van kinderalimentatie, laat staan voor partneralimentatie als daar om zou zijn verzocht. Ook de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal invloed hebben gehad op het uitgavenpatroon van de vrouw. Het hof acht het niet redelijk de behoefte van de vrouw te relateren aan de geringe mate van welstand die zij tijdens de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft gekend en die voor haar ook nadien als het ware gewoon is geworden. Dit spreekt te meer nu de vrouw in de schuldsanering is beland mede vanwege de huwelijkse schulden van partijen gezamenlijk.
5.11
Op grond van het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof in deze kwestie, anders dan in de beschikking van 1 november 2011 waarnaar de man heeft verwezen, nog immer een band tussen de behoefte van de vrouw en het huwelijk van partijen. Hoewel tussen de datum van ontbinding van het huwelijk en de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de vrouw tot de vaststelling van partneralimentatie een periode van ruim 6,5 jaar is verstreken, zijn de feitelijke omstandigheden in deze zodanig dat niet gezegd kan worden dat de vrouw na de echtscheiding een eigen mate van welstand heeft opgebouwd waaraan haar behoefte thans gerelateerd dient te worden. Een en ander dient te worden bezien tegen de achtergrond dat de wettelijke verplichting tot levensonderhoud voor ex-echtgenoten in beginsel niet eerder eindigt dan 12 jaren na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. In dit geval is dat niet eerder dan 9 januari 2019.
5.12
Op grond van het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding af te wijken van de door de rechtbank via de 60%-norm op € 1.156,- netto per maand berekende en als zodanig niet weersproken huwelijks gerelateerde behoefte. Ook indien aansluiting zou worden gezocht bij het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijstje zou dit overigens niet tot een substantieel andere, meer in het bijzonder: lagere, behoefte leiden. Uit dat lijstje volgt namelijk dat de vrouw maandelijks afgerond € 1.006,- aan vaste lasten heeft zonder dat nog rekening is gehouden met eten, drinken, kleding en vrijetijdsbesteding, etc. Nagenoeg hetzelfde geldt voor de ter zitting geformuleerde stelling van de man dat de huidige behoefte van de vrouw niet hoger kan zijn dan € 927,- netto per maand. Dit was het bedrag dat de vrouw na het uiteengaan van partijen volgens de man te besteden had. Partijen zijn in 2007 gescheiden. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt een behoefte van € 927,- netto per maand in 2007, wat daar verder ook van zij, € 1.047,- per maand in 2013. Nu de bovengrens van de rechtsstrijd wordt gevormd door de verzochte bijdrage van € 793,85 bruto per maand kan het hof thans volstaan met het oordeel dat de behoefte van de vrouw, op welke wijze dan ook berekend en/of bepaald, per 1 november 2013 in ieder geval € 793,85 bruto per maand is.
5.13
Voor zover de man nog heeft gesteld dat het feit dat de vrouw een nieuwe partner heeft voor haar behoefte verlagend werkt, zal het hof deze stelling, evenals de rechtbank, als onvoldoende onderbouwd verwerpen.
5.14
Sinds november 2013 werkt de vrouw om gezondheidsredenen niet meer. Desondanks heeft de man een beroep gedaan op de verdiencapaciteit van de vrouw. Gebleken is dat de vrouw onder controle staat van een cardioloog wegens het chronische vermoeidheidssyndroom/myalgische encefalomyelitis en fibromyalgie. Vanwege haar klachten slikt de vrouw medicijnen. Ook wordt de vrouw begeleid door een fysiotherapeut. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de vrouw door de gemeente is vrijgesteld van haar sollicitatieplicht in het kader van de WWB.
5.15
Gelet op het vorenstaande en gelet op hetgeen de man in dit kader naar voren heeft gebracht, heeft het hof onvoldoende aanleiding om eraan te twijfelen dat de vrouw (momenteel) niet in staat is om te werken, zodat zij niet in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien. Nu de vrouw niet werkt is de relevantie aan het subsidiaire verzoek van de man komen te ontvallen.
5.16
Aangezien de draagkracht van de man niet ter discussie staat, acht het hof hem in staat de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 793,85 bruto per maand te betalen.
De proceskosten
5.17
Het hof ziet in het door de man met betrekking tot de proceskosten gestelde geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten in het geding in beide instanties worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Voor de door de man bepleite proceskostenveroordeling van de gemeente ontbreekt de wettelijke grondslag.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt:

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 februari 2014;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, M.P. den Hollander en
W. Foppen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 december 2014 in het bijzijn van de griffier.