Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant sub 1],
[appellante sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1],
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
“[geïntimeerde sub 5]”,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], en meerdere geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5]. De appellanten stelden dat zij door navorderingsaanslagen over de jaren 2004 en 2005 financieel benadeeld zijn door een bepaalde hypotheekconstructie, en dat zij slechter af waren dan wanneer zij een reguliere hypothecaire lening hadden afgesloten. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende gemotiveerd hadden aangetoond dat de navorderingsaanslagen hen daadwerkelijk slechter af hadden gemaakt. Het hof verwees naar eerdere overwegingen in een tussenarrest van 12 augustus 2014, waarin was vastgesteld dat de vorderingen ter zake van renteschade en andere schadeposten niet toewijsbaar waren, met uitzondering van een bedrag van € 1.994,58 dat toewijsbaar was. Het hof concludeerde dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun claims en dat de schadevergoeding beperkt bleef tot het eerder genoemde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de inleidende dagvaarding op 8 september 2010. De vordering tot vernietiging van de overeenkomsten wegens dwaling werd afgewezen, evenals de vordering tot onrechtmatig handelen. Het hof compenseerde de proceskosten, aangezien de appellanten gedeeltelijk in het gelijk waren gesteld. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.