ECLI:NL:GHARL:2015:1128

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
200.151.526
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en de afbouw daarvan na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2015 uitspraak gedaan over de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw waren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd en hun huwelijk is op 28 juni 2014 ontbonden. De vrouw verzocht om een hogere alimentatie dan door de rechtbank was vastgesteld, terwijl de man in incidenteel hoger beroep ging tegen de alimentatieverplichting. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de gedragingen van de vrouw tijdens het huwelijk. Het hof oordeelde dat de man een bijdrage van € 329,- per maand moet betalen voor de periode van 28 juni 2014 tot 13 september 2014, en dat deze bijdrage vanaf 13 september 2014 nihil zal zijn. Tevens is besloten dat de alimentatieverplichting van de man binnen twee jaar volledig afgebouwd zal worden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.526
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 248103)
beschikking van de familiekamer van 17 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.I.M. van Sadelhoff te Duiven,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.H. Ceelen te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 2 juli 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 september 2014;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 23 oktober 2014;
- een journaalbericht van mr. Ceelen van 16 december 2014 met bijlagen, ingekomen op
17 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Sadelhoff van 22 december 2014 met bijlagen, ingekomen
op 23 december 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
3.1
De man en de vrouw zijn op 28 november 2008 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 28 juni 2014 ontbonden door echtscheiding.
Tot het gezin behoorde de minderjarige [kind], die uit een andere relatie van de vrouw is geboren.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 2 juli 2013 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor de duur van het geding, voor zover hier van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw van 18 juni 2013 tot 1 augustus 2013 € 934,23 bruto per maand zal betalen en vanaf 1 augustus 2013
€ 998,89 bruto per maand, een en ander zoveel mogelijk bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorziening van 8 oktober 2013 heeft voornoemde rechtbank, voor zover hier van belang, de bij beschikking van 2 juli 2013 bepaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud als volgt gewijzigd vastgesteld:
- voor de maand augustus 2013 € 882,03 bruto per maand;
- van 1 september 2013 tot en met 15 september 2013 € 441,02 bruto per maand waarbij de
man het te veel betaalde van € 116,86 bruto over augustus 2013 en september 2013 van
€ 63,80 bruto mag verrekenen met bijdragen in de kosten van levensonderhoud die de man
nog moet voldoen aan de vrouw;
- vanaf 16 september 2013 tot 1 oktober 2013 nihil, en
- vanaf 1 oktober 2013 € 508,78 bruto per maand.
3.4
Bij de bestreden - behoudens de echtscheiding uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand het eerste jaar volgend op deze inschrijving als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 329,- per maand zal betalen, bepaald dat deze bijdrage per jaar met 20% van € 329,- wordt afgebouwd in de vier daaropvolgende jaren, waarna de bijdrage nihil zal zijn.
3.5
De man, geboren op [geboortedatum] 1952, is alleenstaand. De man is sinds 13 september 2013 voor 100% arbeidsongeschikt. Van 13 september 2013 tot 13 september 2014 heeft de man 100% van zijn jaarsalaris (met uitzondering van de belaste onkostenvergoeding) van
€ 44.887,- te vermeerderen met € 3.591,- aan vakantietoeslag, € 3.726,- aan dertiende maand, € 864,- aan belaste onkostenvergoeding en € 300,- aan overig loon doorbetaald gekregen. Vanaf 13 september 2014 ontvangt de man 70% van dit laatstverdiende loon, € 36.853,12 (inclusief vakantietoeslag en belaste gratificaties, tantièmes, eindejaarsuitkering en inkomenscompensatie)
.De man woont sinds 16 september 2013 niet meer in de voormalige echtelijke woning.
3.6
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 809,- aan huur;
- € 321,64 aan niet-aftrekbare hypotheekrente;
- € 47,- aan overige eigenaarslasten;
- € 105,10 aan ziektekosten in 2014:
- € 88,81 premie basisverzekering ZVW,
- € 25,29 premie aanvullende verzekering,
- € 30,- eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand voor een alleenstaande;
3.7
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1962, vormt met [kind] een gezin.
De vrouw ontvangt een WIA-uitkering van € 2.166,30 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt zij een ABP-uitkering van € 2.847,48 bruto per jaar. De vrouw woont sinds 1 september 2013 niet meer in de voormalige echtelijke woning.
3.8
De lasten van de vrouw bedragen per maand:
- € 708,24 aan huur;
- € 321,64 aan niet-aftrekbare hypotheekrente;
- € 47,- aan overige eigenaarslasten;
- € 115,77 aan ziektekosten in 2014:
- € 92,77 premie basisverzekering ZVW,
- € 62,- premie aanvullende verzekering,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 39,- per maand voor een alleenstaande;

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de afbouw van de alimentatie naar nihil binnen vijf jaar. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, haar verzoek om vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking maandelijks bij vooruitbetaling partneralimentatie € 1.158,- te voldoen, alsnog toe te wijzen.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op het ontbreken van lotsverbondenheid, de afbouw van de alimentatie in een periode van vijf jaar naar nihil en de bepaling dat hij in het eerste jaar voor (het hof leest: na) het inschrijven van de echtscheiding € 329,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet betalen en deze bijdrage met 20% per jaar wordt afgebouwd naar nihil. De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar beroep af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen c.q. aan te vullen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat iedere lotsverbondenheid is verbroken en er geen recht is van de vrouw op een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van de man, de eventuele bijdrage van de man in twee jaar dient te worden afgebouwd naar nihil dan wel dat hij niet langer in staat is enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

ontbreken lotsverbondenheid
5.1
De man stelt in grief 1 van het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft vastgesteld, nu lotsverbondenheid ontbreekt. Hij voert daartoe - samengevat - aan dat de vrouw tijdens het huwelijk (vrouwelijke) vrienden en bekenden van hem heeft gestalkt, zij er een gewoonte van heeft gemaakt al zijn handelingen in het verleden en heden te controleren, zij ervoor heeft gezorgd dat belangrijke post van bijvoorbeeld een hypotheekverstrekker hem niet bereikte, zij vertrouwelijke e-mailberichten van hem in het kader van studieloopbaanbegeleiding zonder zijn medeweten openbaar heeft gemaakt, zij de gezamenlijke woning heeft leeggeroofd, zij dwarsligt bij de makelaarskeuze voor verkoop van de echtelijke woning en zij ongefundeerde aantijgingen over hem naar vrienden/bekenden heeft rondgestuurd.
De vrouw erkent dat zij - in een relatie waarin ontrouw van de man volgens haar een rol speelde - op de computer van de man heeft gekeken. Ook erkent zij dat zij een drietal e-mailberichten van de man in het kader van deze procedure in eerste aanleg heeft overgelegd. Verdere e-mails heeft zij niet openbaar gemaakt. Deze gedragingen maken haars inziens niet dat de lotsverbondenheid is afgezwakt. Voor het overige betwist zij de door de man gestelde gedragingen.
5.2
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend - en zo ja, tot welk bedrag-, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. De lotsverbondenheid, die ontstaan is door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het wangedrag op zichzelf, maar het bij dusdanig gedrag vorderen van geldelijke steun levert in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene op dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
5.3
De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich jegens hem zodanig heeft misdragen, dat alimentatiebetaling in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. De man maakt de vrouw ernstige verwijten over haar gedragingen tijdens de huwelijkse periode, die hij echter niet althans onvoldoende met feiten en bewijsstukken staaft. Zo ontbreken aangiften bij de politie van het door de man beweerde stalken door de vrouw, is evenmin voldoende gebleken dat de vrouw ervoor heeft gezorgd dat belangrijke post hem niet heeft bereikt en is ook uit de door de man overgelegde e-mailberichten niet gebleken dat de vrouw vertrouwelijke, werkgerelateerde e-mailberichten van hem in de uitoefening van zijn beroep als docent op enige wijze openbaar heeft gemaakt. De door de vrouw in het kader van deze (niet-openbare) echtscheidingsprocedure overgelegde drietal persoonlijk getinte e-mailberichten van de man aan twee vrouwen bieden onvoldoende steun voor de stelling van de man. Een door de man overgelegd fragment van een brief van 23 februari 2014 als onderbouwing voor zijn stelling dat de vrouw ongefundeerde aantijgingen aan zijn adres heeft rondgestuurd acht het hof evenmin toereikend. In dit fragment is te lezen:

[verweerder] die 4 maanden nadat we getrouwd waren en ons huis gekocht hadden vreemd ging met een 20 jaar jongere vrouw. [verweerder] die loog en bedroog wanneer het hem uitkwam. [verweerder] die spullen stal van zijn werkgever.”
Nu de vrouw betwist dat zij deze brief heeft geschreven en naar derden verstuurd, en dit bericht in ieder geval niet door haar is ondertekend, en de man zijn stellingen niet alsnog nader heeft onderbouwd, acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw zich schriftelijk lasterlijk heeft uitgelaten over de man naar derden. Dat de vrouw evenals de man spullen uit de voormalige echtelijke woning heeft meegenomen is, wat daar ook verder van zij, onvoldoende voor het oordeel dat alimentatiebetaling moreel niet of niet ten volle van hem kan worden gevergd. Hetzelfde geldt voor de moeizame zoektocht naar een makelaar voor verkoop van de voormalige echtelijke woning. Grief 1 van de man in het incidenteel hoger beroep faalt.
behoefte
5.4
De vrouw stelt in grief I de hoogte van haar behoefte ter discussie. Zij stelt dat de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte op € 329,- per maand heeft vastgesteld. Haars inziens heeft de man de door haar gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.158,- per maand niet betwist, zodat de rechtbank van dit bedrag had moeten uitgaan. Voor zover het hof een andere maatstaf hanteert, verzoekt zij om toepassing van de zogenoemde Hofnorm, die kort weergegeven neerkomt op vaststelling van de behoefte aan op basis van 60% van het netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk, na aftrek van de kosten voor de kinderen.
De man betwist dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.158,- per maand bedraagt. Nu de vrouw degene is die een bijdrage van hem verlangt, dient zij, aldus de man, haar behoefte met bewijsstukken inzake haar uitgaven te onderbouwen.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.6
Nu de man de door de vrouw gestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.158,- per maand betwist, dient zij - als degene die stelt behoefte aan een bijdrage van hem in haar levensonderhoud te hebben - haar behoefte aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij behoefte heeft aan een hogere (aanvullende) bijdrage van de man dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 329,- per maand. Zo ontbreekt een behoefteberekening onderbouwd met bankafschriften van haar uitgaven tijdens de huwelijkse periode en recente financiële gegevens omtrent haar uitgavenpatroon. Het betoog van de vrouw dat zij de door de man gevraagde onderbouwing onmogelijk kan aanleveren nu tijdens het huwelijk ook veel uitgaven werden gedaan door de man baat haar niet, nu het in ieder geval in haar macht ligt om bankafschriften van haar uitgaven tijdens het huwelijk over te leggen. Evenmin ziet het hof in dit geval aanleiding om, zoals de vrouw heeft verzocht maar de man betwist, bij de berekening van de hoogte van de behoefte van de vrouw uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden. De vrouw miskent hiermee dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald, zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Grief I van de vrouw faalt. Dit betekent dat het hof evenals de rechtbank uitgaat van een (aanvullende) behoefte van de vrouw € 329,- per maand.
draagkracht man
5.7
De man stelt in grief 3 van het incidenteel hoger beroep dat zijn draagkracht sinds hij langdurig ziek is niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
5.8
Het hof berekent de draagkracht van de man over de volgende twee perioden:
I. van 28 juni 2014 tot 13 september 2014, en
II. vanaf 13 september 2014 (wegens lagere inkomsten uit arbeid).
5.9
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.1
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt het hof van 28 juni 2014 tot 13 september 2014 rekening met de op de salarisspecificaties van juli en augustus 2014 vermelde pensioenpremie van € 260,10 per maand (€ 3.121,20 op jaarbasis) en de aanvullende pensioenpremie van € 1,37 per maand € 16,44 op jaarbasis). Vanaf
13 september 2014 houdt het hof rekening met de op de salarisspecificatie van oktober 2014 vermelde pensioenpremie van € 2.184,84 per jaar en de aanvullende pensioenpremie van
€ 11,52 per jaar, alsmede met de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.11
Het hof houdt in beide perioden rekening met rendement op het vermogen van de man van 1,3% op het door hem in eerste aanleg gestelde vermogen van € 66.824,-. Het hof acht de toelichting van de man ter mondelinge behandeling dat hij ten gevolge van de dubbele woonlasten nog steeds inteert op zijn vermogen aannemelijk. Nu echter duidelijke kopieën van bankafschriften met de stand op zijn spaarrekening per juni 2014 en per 31 december 2014 ontbreken, gaat het hof uit van het in eerste aanleg opgegeven vermogen, zoals de vrouw heeft verzocht. Gezien de huidige rentestand acht het hof het aannemelijk dat het rendement op het spaarsaldo van de man 1,3% is, zodat het hof hiermee rekening houdt.
5.12
Het hof houdt in beide perioden zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw rekening met niet-aftrekbare hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning. Nu vaststaat dat beide partijen sinds september 2013 niet meer hun hoofdverblijfplaats in de voormalige echtelijke woning hebben en de woning niet te koop staat, leidt dit ertoe dat de woning niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet, waardoor de aftrekbaarheid van de rente is vervallen. Aan de zijde van de man houdt het hof tevens rekening met € 115,- per maand aan vaste lasten in verband met de voormalige echtelijke woning, nu de man met een gespecificeerd en geactualiseerd overzicht, waarvan de vrouw de juistheid op zichzelf niet gemotiveerd heeft betwist, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze extra lasten van € 115,- gemiddeld per maand voldoet.
5.13
Het hof ziet in beide perioden geen aanleiding om, zoals door de vrouw is verzocht, aan de lastenzijde van de man een korting wegens onredelijk hoge woonlasten toe te passen. Nu beide partijen vrijwel gelijktijdig de voormalige echtelijke woning hebben verlaten, had ieder de mogelijkheid om dubbele woonlasten te voorkomen door in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen. Dat dit niet is gebeurd, is beide partijen in gelijke mate aan te rekenen, zodat het hof zowel bij de man als bij de vrouw rekening houdt met deze dubbele woonlasten.
5.14
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, houdt het hof evenals partijen rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.15
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw:
I. van 28 juni 2014 tot 13 september 2014 € 365,- per maand, en
II. vanaf 13 september 2014 nihil.
Grief 3 van de man in het incidenteel hoger beroep slaagt deels.
jusvergelijking
5.16
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij, ziet het hof aanleiding voor de periode van 28 juni 2014 tot 13 september 2014 een jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, en de hiervoor onder 3.7 en 3.8 vermelde financiële gegevens. Tevens houdt het hof rekening met de inkomstenbelasting, de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting. De aanvullende alleenstaande-ouderkorting bestond niet meer in 2014, voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting komt de vrouw niet in aanmerking omdat zij geen inkomsten uit arbeid, maar inkomsten uit een uitkering geniet.
5.17
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij een alimentatie voor zichzelf van € 329,- per maand van 28 juni 2014 tot 13 september 2014, conform haar behoefte niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er geen reden is deze alimentatie te matigen.
limitering
5.18
De vrouw stelt in haar grief II dat afbouw van de alimentatieverplichting naar nihil (limitering) binnen 10 jaar in de rede ligt en niet, zoals door de rechtbank is vastgesteld, binnen vijf jaar. De man daarentegen stelt in zijn grief 2 dat het redelijk is een eventuele bijdrage in een periode van twee jaar af te bouwen.
5.19
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
5.2
Partijen zijn het erover eens dat limitering van de alimentatieverplichting in de rede ligt. Zij verschillen van mening over de termijn waarbinnen de afbouw naar nihil dient plaats te vinden. Vanwege de duur van het huwelijk (6 jaar), het feit dat man reeds twaalf maanden voor het einde van het huwelijk een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw heeft voldaan, het feit dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet is aangetast als gevolg van dit relatief kortdurende, kinderloze huwelijk, acht het hof het evenals de rechtbank redelijk om de alimentatie jaarlijks te verminderen met een percentage van 20% in een periode van vijf jaar. Nu de door de vrouw te ontvangen bijdrage van de man ten gevolge van verminderde draagkracht reeds vanaf 13 september 2014 op nihil zal worden vastgesteld, waardoor zij nu reeds moet wennen aan een dalend inkomen, acht het hof het onder deze omstandigheden redelijk om de alimentatieverplichting van de man binnen een periode van twee jaar, dus per 28 juni 2016 jaar, als volledig afgebouwd te beschouwen. Mocht de man binnen deze periode van twee jaar volledig arbeidsgeschikt raken, dan dient hij conform de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te voldoen.
Grief II van de vrouw faalt, grief 2 van de man in het incidenteel hoger beroep slaagt.
5.21
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en beslissen als volgt.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en een vergelijking van ieders draagkracht gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 2 april 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw
I van 28 juni 2014 tot 13 september 2014 € 329,- per maand, en
II vanaf 13 september 2014 nihil, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen;
bepaalt de duur van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw op twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, 28 juni 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, T.M. Blankestijn en
M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op 17 februari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.