ECLI:NL:GHARL:2015:1794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.158.058/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van bijstandsverlening door gemeente op man na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de Gemeente Hoogezand-Sappemeer om een verhaalsbijdrage van de man, die na zijn echtscheiding met de vrouw in gebreke was gebleven in het betalen van de verhaalsbijdrage. De vrouw ontving sinds 1 januari 2007 bijstandsuitkering van de gemeente, en de man was verplicht om bij te dragen aan deze kosten. De gemeente had de verhaalsbijdrage vastgesteld op € 682,74 per maand, maar de man had vanaf oktober 2013 niet meer betaald. De rechtbank Noord-Nederland had in eerste aanleg de verzoeken van de gemeente afgewezen en bepaald dat de gemeente een onverschuldigd betaald bedrag van € 13.617,73 aan de man moest terugbetalen.

In hoger beroep heeft de gemeente acht grieven ingediend tegen deze beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de behoefte van de vrouw bij de gemeente ligt. De gemeente heeft onvoldoende onderbouwd dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en dat de man instemde met het ontslag van de vrouw. Het hof oordeelt dat de gemeente niet heeft aangetoond dat de vrouw niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien, en dat de man geen onderhoudsplicht meer heeft. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.058/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/147517 / FA RK 14/787)
beschikking van de familiekamer van 5 maart 2015
inzake
Gemeente Hoogezand-Sappemeer,
zetelende te Hoogezand,
appellante in hoger beroep,
verder te noemen: de gemeente,
tegen
[verweerder],
wonende te [A],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H. van Haga, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 21 oktober 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 5 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Van Haga van 9 december 2014 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum;
- de brief van de gemeente van 18 december 2014 met bijlagen, ingekomen op 23 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Van Haga van 23 december 2014 met bijlagen, ingekomen op 24 december 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2015 plaatsgevonden. Namens de gemeente is verschenen de heer [B]. Tevens is verschenen de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man is [in] 1987 gehuwd met [C] (verder te noemen: de vrouw). Dit huwelijk is [in] 2007 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[de minderjarige1], geboren [in] 1993 (verder te noemen: [de minderjarige1]), over wie de man en de vrouw gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Met ingang van 1 januari 2007 heeft de gemeente aan de vrouw een bijstandsuitkering verleend, tot 31 januari 2011 mede ten behoeve van [de minderjarige1], naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3.4
Bij beschikking van 13 maart 2007 heeft de gemeente de door te man te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 20 februari 2007 vastgesteld op € 991,02 per maand.
3.5
De gemeente heeft de hoogte van deze bijdrage verschillende keren gewijzigd, laatstelijk bij beschikking van 27 februari 2014. Bij die beschikking heeft de gemeente de verhaalsbijdrage met ingang van 1 februari 2014 vastgesteld op € 682,74 per maand.
3.6
Vanaf oktober 2013 heeft de man de verhaalsbijdrage niet voldaan. De gemeente wenst de vanaf 31 oktober 2013 aan de vrouw verstrekte bijstand op de man te verhalen tot de grens van zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
3.7
Omdat de man in der minne niet tot betaling overging, heeft de gemeente besloten tot verhaal in rechte en op 9 april 2014 een verzoek bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, ingediend, waarbij zij heeft verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut:
- wat betreft het verhaal van nog te maken kosten van bijstand een bedrag van € 682,74 per maand vast te stellen, dit ten behoeve van de vrouw, en dat dit bedrag door de man aan de gemeente zal worden betaald met ingang van de datum van de beschikking;
- het bedrag aan achterstand over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 maart 2014 vast te stellen op € 3.098,29 vermeerderd met € 682,74 per maand tot de datum van de beschikking;
- te bepalen dat door de man aan de gemeente zal worden betaald inzake afbetaling van deze achterstand een bedrag van € 300,- per maand met ingang van de datum van de beschikking;
- te bepalen dat - in het geval de man in gebreke blijft voornoemd aflossingsbedrag aan de gemeente te voldoen - door de gemeente de totaalsom van € 3.098,29 vermeerderd met maximaal € 682,74 per maand tot de datum van de beschikking, verminderd met wat daarop inmiddels is betaald, ineens kan worden ingevorderd;
- te bepalen dat door de man aan de gemeente zal worden voldaan een betaling van maximaal € 985,- per maand in het geval en met ingang van beëindiging van de bijstandsverlening totdat de dan bestaande achterstand zal zijn voldaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verhaal door de gemeente op de man van de kosten van aan de vrouw verstrekte bijstand. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van de gemeente afgewezen en bepaald dat de gemeente binnen veertien dagen na betekening van de beschikking het door de man in het kader van de verhaalsbijdrage onverschuldigd betaalde bedrag van € 13.617,73 dient terug te betalen, welk bedrag met ingang van 11 juni 2014 dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen tot aan de dag van algehele voldoening van het bedrag van € 13.617,73.
4.2
De gemeente is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 5 augustus 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 62 van de Wet werk en bijstand (Wwb) kan de gemeente kosten van bijstand verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de beoordeling van het bestaan van dit verhaalsrecht dient de gemeente ingevolge artikel 62a Wwb rekening te houden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
5.2
Het hof dient te beoordelen of de wettelijke gronden voor verhaal aanwezig zijn. Daartoe is relevant of behoefte bestaat aan de kant van de vrouw en of de draagkracht van de man betaling van een bijdrage toelaat. Als zou blijken dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien brengt dat mee, dat eventueel door de gemeente aan de vrouw verstrekte bijstand niet op de man verhaald kan worden.
5.3
De gemeente heeft zich in haar inleidend verzoekschrift - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft en niet in staat is om (geheel) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is aangewezen op een bijstandsuitkering. Daarom mocht de gemeente de kosten van bijstand verhalen op de man.
In hoger beroep heeft de gemeente aangevoerd dat de vrouw pas tien maanden nadat zij haar baan had opgezegd, contact heeft gezocht met de gemeente. De gemeente is daardoor nimmer in de gelegenheid geweest om te zorgen dat de vrouw haar baan zou voortzetten. Daarnaast stelt de gemeente dat zij wel heeft getracht de vrouw haar verdiencapaciteit volledig te laten benutten. Door de lichamelijke beperkingen van de vrouw is dit niet gelukt. Uit de destijds door de man aan de gemeente verstrekte informatie is de gemeente niet gebleken dat de samenleving van de man en de vrouw eind 2005 reeds verbroken was. Volgens de gemeente kan niet worden geconcludeerd dat de vrouw had kunnen vermoeden dat zij tijdens het opzeggen van haar baan in februari 2006 wist dat de echtscheiding aanstaande was. Op grond van de stukken kan volgens de gemeente wel worden vastgesteld dat de vrouw in overleg met de man haar baan heeft opgezegd.
5.4
De man heeft betwist dat de vrouw niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft erkend dat zij haar baan vrijwillig heeft opgezegd. De man stelt zich, anders dan de vrouw en de gemeente, op het standpunt dat dit niet in onderling overleg is gebeurd. De man is van mening dat er niet alleen sprake is van verwijtbare werkloosheid maar ook dat de vrouw niet getracht heeft om op basis van de haar aangeboden trajecten aan het werk te gaan. Voorts stelt de man dat de gemeente van meet af aan niets, althans onvoldoende heeft gedaan om ervoor te zorgen dat de vrouw zich zou inspannen om een dienstbetrekking te vinden. Volgens de man is het dan ook zowel aan de vrouw als aan de gemeente te wijten dat de vrouw nog steeds aangewezen is op een Wwb-uitkering. De man stelt zich derhalve op het standpunt dat hij geen onderhoudsplicht (meer) heeft ten opzichte van de vrouw.
De man stelt voorts dat de verdiencapaciteit van de vrouw gelijk is aan dan wel hoger ligt dan haar behoefte.
Ten slotte betwist de man dat zijn draagkracht betaling van het door de gemeente vastgestelde verhaalsbedrag toelaat.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De stelplicht en - bij voldoende betwisting - de bewijslast ten aanzien van de behoefte van de vrouw, rust bij de gemeente. Het hof is van oordeel dat de gemeente met hetgeen zij heeft aangevoerd haar stellingen, waaronder de stelling dat het inkomensverlies niet aan de vrouw te verwijten is, onvoldoende heeft onderbouwd.
De gemeente heeft naar het oordeel van het hof - gelet op de gemotiveerde betwisting van de man - met name onvoldoende onderbouwd dat de man heeft ingestemd met de beslissing van de vrouw om haar baan op te zeggen. De verwijzing naar het Rapport aanvraag WWB van 7 februari 2007, waaruit zou moeten blijken dat de man wel daarmee heeft ingestemd (in het rapport staat: "…zou haar toenmalige man haar hebben gedwongen om te stoppen met haar werk"), acht het hof onvoldoende. Immers, vaststaat dat deze op uitlatingen van de vrouw gebaseerde vaststelling nimmer bij de man is geverifieerd. Hetzelfde geldt voor de rapportage van [D] van 5 februari 2008. Deze bevat eveneens uitsluitend het relaas van de vrouw. De door de gemeente geciteerde passages uit de brief van 26 februari 2007 van de gemeente aan Stichting [E] en het verslag van medisch onderzoek van [F] uit 2008 bevatten zelfs in het geheel geen aanwijzing dat er sprake zou zijn geweest van overleg met de man.
Daarnaast heeft de gemeente - gelet op het gemotiveerde verweer van de man - onvoldoende onderbouwd dat de vrouw nog niet wist dat de echtscheiding aanstaande was toen de vrouw begin 2006 ontslag nam. In dat verband heeft de gemeente met name niet kunnen aangeven en onderbouwen wat het eerste moment was waarop de vrouw wist dat een echtscheiding in aantocht was.
Voorts heeft de gemeente naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat lichamelijke beperkingen van de vrouw haar ertoe noopten om haar baan op te zeggen. Ten slotte geldt dat uit voormeld Rapport aanvraag WWB blijkt dat, als de lichamelijke beperkingen wel zodanig waren dat werken niet mogelijk was, de vrouw zich ziek had kunnen melden, zodat zij voor in ieder geval twee jaar in aanmerking had kunnen komen voor een uitkering in het kader van de Ziektewet en zij daarna wellicht een WW-uitkering had kunnen krijgen, waardoor zij niet of in mindere mate afhankelijk zou zijn geweest van een bijstandsuitkering.
5.6
Op grond van het bovenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de verzoeken van de gemeente moeten worden afgewezen.
5.7
De gemeente heeft in hoger beroep geen grief gericht tegen de door de rechtbank op verzoek van de man aan de gemeente opgelegde verplichting om het door de man in het kader van de verhaalsbijdrage onverschuldigd betaalde bedrag van € 13.617,73 aan de man terug te betalen, welk bedrag met ingang van 11 juni 2014 vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente te rekenen tot aan de dag van algehele voldoening van het bedrag van € 13.617,73. Deze terugbetalingsverplichting blijft derhalve onverkort gelden voor de gemeente.
6.
De slotsom
6.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking zal bekrachtigen.
6.2
Er is onvoldoende aanleiding om de gemeente te veroordelen in de (daadwerkelijke) proceskosten van de procedure in beide instanties, zoals door de man is verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 augustus 2014;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.J. Buijs, voorzitter, mr. G.M. van der Meer en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 maart 2015 in bijzijn van de griffier.