ECLI:NL:GHARL:2015:1807

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.145.573 en 200.145.574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg akte van berusting, kinder- en partneralimentatie en overige nevenvoorzieningen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2015, gaat het om een hoger beroep inzake de alimentatie en nevenvoorzieningen na een echtscheiding. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, en de verweerder, aangeduid als de man, zijn in 1998 getrouwd en hebben samen een minderjarige zoon. Hun huwelijk is in 2014 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had eerder een beschikking gegeven waarin de echtscheiding werd uitgesproken en enkele nevenvoorzieningen werden vastgesteld, waaronder alimentatie. De vrouw heeft in hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot de hoogte van de door de man te betalen alimentatie, zowel voor haarzelf als voor hun kind. De man heeft zich verweerd en heeft ook incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een akte van berusting heeft ondertekend, maar oordeelt dat deze akte enkel betrekking heeft op de echtscheiding en niet op de alimentatie. Het hof heeft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 330,- per maand bevestigd, maar heeft de partneralimentatie van de man aan de vrouw verhoogd naar € 445,20 per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Daarnaast heeft het hof de vrouw het recht tot voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning toegekend, onder de verplichting om de bijbehorende lasten te voldoen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij ieder van partijen zijn eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.145.573/01 en 200.145.574/01
(zaaknummer rechtbank C/07/203674/FL RK 12-2112)
beschikking van de familiekamer van 26 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr.drs. C.M.E. Schreinemacher, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Lucas, kantoorhoudend te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 20 januari 2014 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is beslist op een aantal nevenvoorzieningen.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 april 2014, bij de locatie Arnhem;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 2 juli 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 15 augustus 2014;
- een brief van mr. Schreinemacher, ingekomen op 21 mei 2014, met bijlagen waaronder de beschikkingen gegeven in het kader van voorlopige voorzieningen;
- een journaalbericht van 2 juni 2014 van mr. Schreinemacher met als bijlage het proces-verbaal van eerste aanleg;
- een journaalbericht van 27 oktober 2014 van mr. Lucas met bijlagen;
- een journaalbericht van 11 november 2014 van mr. Lucas met bijlagen;
- een journaalbericht van 17 november 2014 van mr. Lucas met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1998 in [A] in het huwelijk getreden onder het aangaan van huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1], geboren [in] 2000, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Aansluitend bij de beslissingen die bij beschikking van 27 juli 2012 in het kader van voorlopige voorzieningen ten aanzien van hem zijn gegeven, is bij de echtscheidingsbeschikking bepaald dat [de minderjarige1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw en is een zorgregeling vastgesteld tussen hem en de man.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is voorts de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] bepaald op € 330,- per maand met ingang van 20 januari 2014. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is bepaald op € 356,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
3.4
Tot slot heeft de rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking partijen bevolen om met elkaar over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waarbij een notaris en een onzijdig persoon zijn benoemd en heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw, als zij de echtelijke woning te [A] op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nog bewoont, jegens de man bevoegd is om die bewoning en het gebruik van de tot die woning en de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na dat tijdstip.
3.5
Zowel de vrouw als de man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen waarbij de grieven zich richten op de door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage, zowel op het punt van haar behoefte als zijn draagkracht alsmede de ingangsdatum daarvan. Zij heeft verzocht haar behoefte te bepalen op € 633,65 per maand en de door de man aan haar te betalen bijdrage met ingang van 20 januari 2014 te bepalen op € 445,20 per maand. Verder heeft de vrouw nieuwe, deels ter zitting aangepaste verzoeken gedaan die betrekking hebben op 1) het voortgezet gebruik en de kosten verbonden aan de voormalige echtelijke woning van partijen en 2) de afrekening ter zake van de kosten van de huishouding op het punt van de betalingen van de man naar Marokko.
4.2
Ter zitting heeft de vrouw haar eerdere in het beroepschrift geformuleerde verzoek betreffende de afgifte van een aantal privégoederen ingetrokken. Daarop behoeft niet langer beslist te worden.
4.3
De man heeft zich verweerd en heeft daarbij ook de ontvankelijkheid van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep aan de orde gesteld. Hij is op zijn beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief betreft de toewijzing van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.

5.De motivering van de beslissing

DE ONTVANKELIJKHEID
5.1
De man is van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt hij dat de vrouw op 26 februari 2014 een akte van berusting heeft ondertekend, waarin zij verklaart te hebben kennis genomen van en zonder enig voorbehoud te berusten in de bestreden beschikking.
5.2
De vrouw stelt dat zij de akte van berusting heeft ondertekend - enkel - om de inschrijving van de echtscheiding te bewerkstelligen. Ze heeft daarmee niet bedoeld en gewild ook de mogelijkheid van het onderhavige hoger beroep te laten vallen. Voor zover met de akte van berusting afstand is gedaan van een rechtsmiddel betreft dit alleen de uitgesproken echtscheiding.
5.3
Er is sprake van berusting in een rechterlijke uitspraak - als bedoeld in artikel 334 Rv - indien men aan de wederpartij de wil te kennen geeft om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand doet van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat van berusting slechts sprake kan zijn ingeval de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak ten opzichte van de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat hij zich bij de uitspraak neerlegt. De rechter dient zich terughoudend op te stellen bij het aannemen van berusting in verband met de ingrijpende gevolgen die daaraan verbonden zijn. Er mag geen twijfel bestaan over de bedoeling dat in de uitspraak wordt berust.
5.4
Bij de stukken bevindt zich een "akte van berusting" gedateerd 26 februari 2014 en ondertekend door de vrouw, waarin onder meer is te lezen a) dat de vrouw verklaart te hebben kennisgenomen van en te berusten in de bewuste beschikking van 20 januari 2014 waarbij de rechtbank tussen partijen de echtscheiding heeft uitgesproken, en b) dat de advocaat van de vrouw, die de akte van berusting mede heeft ondertekend, daarmee te kennen heeft gegeven dat de op die verklaring geplaatste handtekening daadwerkelijk afkomstig is van de vrouw.
5.5
Voor de uitleg van deze akte van berusting komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de tekst ervan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dat kader stelt het hof vast dat in de akte uitsluitend wordt gesproken over de echtscheiding. Er is niet uitdrukkelijk in opgenomen dat de berusting tevens betrekking heeft op de alimentatiebeslissing. Een akte als de onderhavige is in de rechtspraktijk, behoudens bijzondere omstandigheden die gesteld noch gebleken zijn, uitsluitend bedoeld om inschrijving van de echtscheiding mogelijk te maken voordat de openstaande beroepstermijn is verstreken.
5.6
Het hof is dan ook van oordeel dat de door de vrouw ondertekende akte van berusting geen berusting in de vaststelling van de alimentatiebijdrage van de man van € 356,- per maand inhoudt. Het beroep van de man op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep wordt daarom verworpen.
DE KINDERALIMENTATIE
5.7
Gelet op de tussen partijen bestaande overeenstemming op dit punt, heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] bepaald op € 330,- per maand met ingang van 20 januari 2014. Deze beslissing is door geen van partijen in hoger beroep bestreden. Het hof zal hiervan uitgaan.
DE PARTNERALIMENTATIE
* de ingangsdatum
5.8
De tussen partijen gewezen echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2014 is op 14 maart 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat op die datum de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW van de man jegens de vrouw is aangevangen. Eerst vanaf die datum - en niet eerder - kan de vrouw aanspraak maken op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud indien zij niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven. Tot die datum blijft de tussen partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen gegeven beschikking van 8 oktober 2012 gelden waarin de bijdrage voor de vrouw met ingang van 1 november 2012 is vastgesteld op € 91,- per maand.
* de behoefte van de vrouw
5.9
Partijen verschillen van mening over de behoefte van de vrouw, in het bijzonder over het inkomen van de vrouw dat als haar aandeel in het gezinsinkomen moet worden meegenomen, en over het antwoord op de vraag in welke mate zij redelijkerwijs in staat is om door middel van eigen inkomsten in die behoefte te voorzien.
5.1
Hoewel partijen uitgaan van een verschillend inkomen van de vrouw van het UWV en dientengevolge haar behoefte aan een bijdrage van de zijde van de man op een verschillend bedrag hebben berekend - de vrouw komt op een bedrag van € 633,65 netto per maand en de man op een bedrag van € 400,- netto per maand - is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting voorts gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw, uitgaande van haar huidige inkomsten van het UWV, ten minste behoefte heeft aan de door haar in hoger beroep verzochte (aanvullende) bijdrage van de man van € 445,20 bruto per maand.
5.11
De man heeft in dat kader betoogd dat de vrouw, naast haar huidige inkomsten van het UWV, extra inkomsten heeft waardoor zij voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De man heeft deze stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, echter onvoldoende onderbouwd. De algemene verwijzing naar mogelijke aanspraken van de vrouw in de nog niet afgewikkelde boedelscheiding na het eerste huwelijk en/of in de nalatenschap van haar inmiddels overleden eerste ex-echtgenoot, acht het hof niet voldoende. Het hof zal aan deze stellingen voorbijgaan en voor het inkomen van de vrouw alleen uitgaan van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering van het UWV.
5.12
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw, uitgaande van haar huidige inkomsten, ten minste behoefte heeft aan de door haar in hoger beroep verzochte (aanvullende) bijdrage van de man van € 445,20 bruto per maand, behoeft het geschil tussen partijen over haar huwelijksgerelateerde behoefte geen nadere bespreking. Dit wordt niet anders door het verzoek van de vrouw in het petitum om haar behoefte vast te stellen. Dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage staat immers vast, en zij heeft verder niet onderbouwd welke (bijzonder) belang zou heeft bij vaststelling van de precieze hoogte ervan.
* de draagkracht van de man
5.13
Het geschil tussen partijen betreffende de draagkracht van de man heeft met name betrekking gehad op:
het inkomen
5.14
Het hof zal, zoals de vrouw ter zitting heeft betoogd, uitgaan van het inkomen van de man zoals dat blijkt uit de door hem bij journaalbericht van 27 oktober 2014 overgelegde salarisspecificaties over de maanden mei tot en met oktober 2014. Daarbij zal het hof het heffingsloon van € 35.270,53 dat is opgenomen in de cumulatieven van de specificatie over oktober 2014 tot uitgangspunt nemen. Dat bedrag betreft het loon van € 32.761,53 dat is verdiend over tien maanden, januari tot en met oktober 2014, alsmede het vakantiegeld van afgerond € 2.509,- dat de man in mei 2014 heeft ontvangen. Het fiscaal relevante inkomen van de man over de volledige twaalf maanden van 2014 tezamen met het vakantiegeld kan dan op een totaalbedrag van € 41.822,- worden berekend. Dit inkomen komt overeen met het inkomen dat de man in 2013 heeft ontvangen zoals dat kan worden afgeleid uit de salarisspecificaties van 2014 waarin in de algemene gegevens een fiscaal jaarloon van € 41.947,- is opgenomen.
de woonlasten
5.15
Het hof zal voor de woonlasten van de man blijven uitgaan van het bedrag van € 375,- per maand dat ook de rechtbank in haar berekening van de draagkracht van de man heeft opgenomen. Dit bedrag wordt als huurprijs vermeld in de huurovereenkomst die de man in eerste aanleg heeft overgelegd. Uit deze huurovereenkomst blijkt ook dat de man, naast de huurprijs, als voorschot nog een bedrag van € 110,- per maand verschuldigd is voor bijkomende leveringen en diensten, waaronder gas, water en licht en enige inventariszaken. Deze kosten dient de man echter te betalen uit de voor hem geldende bijstandsnorm.
de beleggingsverzekering
5.16
In de beschikking van 8 oktober 2012 gegeven in het kader van de voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank bepaald dat de man en de vrouw ieder de helft betalen van de premie van de beleggingsverzekering die gekoppeld is aan de op de woning rustende hypotheek. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij de helft van deze premie voldoet. De man heeft zijn deel van de premie tot op heden ook voldaan. Het hof zal de door de man betaalde helft - een bedrag van € 98,- per maand - meenemen in de berekening van zijn draagkracht.
de ziektekosten
5.17
Het hof zal een bedrag van € 119,- per maand aan ziektekosten opnemen, zoals deze premie blijkt uit de bankafschriften uit 2014 die de man bij journaalbericht van 11 november 2014 heeft overgelegd.
de premie begrafenisverzekering
5.18
Voor zover het hof uit de door de man overgelegde productie 2 bij genoemd journaalbericht van 11 november 2014 moet begrijpen dat de man wenst dat rekening wordt gehouden met de door de man vermelde premie begrafenisverzekering, zal het hof daaraan voorbijgaan. Niet alleen heeft de man dit punt niet expliciet aan de orde gesteld, hij dient deze premie bovendien te voldoen uit de voor hem geldende bijstandsnorm.
de premie levensverzekering [C]
5.19
Het hof zal, zoals de rechtbank heeft gedaan, de premie ad € 45,- per maand ter zake van de [C] levensverzekering meenemen. Partijen hebben hierover overeenstemming: de man heeft deze premie meegenomen in zijn berekening in eerste aanleg en de vrouw heeft in eerste aanleg noch in hoger beroep hiertegen bezwaren kenbaar gemaakt.
de omgangskosten
5.2
Ter zake van de tussen de man en [de minderjarige1] bestaande zorgregeling, zal het hof overeenkomstig de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening een bedrag van € 47,- per maand aan kosten van verblijf en vervoer in aanmerking nemen. De vrouw heeft hiertegen geen grief gericht.
de kosten van woonwerk-verkeer
5.21
Het hof zal geen rekening houden met enige kosten woon-werkverkeer. Niet alleen heeft de man deze aftrekpost niet op duidelijke wijze aan de orde gesteld, het hof acht ook onvoldoende onderbouwd dat het gebruik van auto en/of taxi met de daaraan verbonden kosten noodzakelijk is en de kosten daadwerkelijk worden gemaakt. De werkgever van de man is gevestigd in [B] en de man is woonachtig in [B]. De afstand van en naar werk kan in redelijkheid per fiets worden afgelegd.
de onderhoudsverplichting jegens de ouders van de man
5.22
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man ook rekening dient te worden gehouden met een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van zijn ouders in Marokko.
5.23
Bij de beoordeling van deze vraag stelt het hof voorop dat, gelet op de door de man overgelegde stukken waaronder de (vertaalde) verklaring van zijn vader, de bescheiden met betrekking tot de betalingen middels [de a-bank] en de door de man daarop gegeven toelichting, voldoende is onderbouwd dat de man al geruime tijd een bedrag van € 150,- per maand betaalt aan zijn ouders in Marokko.
5.24
Uit artikel 1:392 BW volgt dat de man een onderhoudsverplichting heeft jegens zijn ouders indien zij redelijkerwijs niet in staat zijn in de eigen kosten van hun levensonderhoud te voorzien. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen het arbeidsverleden van de vader van de man als circusartiest waardoor - onvoldoende weersproken - geen pensioenrechten zijn opgebouwd en de hoge leeftijd van de ouders van de man waardoor redelijkerwijs niet van hen gevergd kan worden dat zij nog door middel van het verrichten van werkzaamheden geheel of ten dele in de eigen kosten van levensonderhoud voorzien. Het hof heeft hierbij laten meewegen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man al jarenlang, ook tijdens het huwelijk, heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud.
5.25
Wat betreft de hoogte van de kosten van levensonderhoud zal het hof - nu een onderbouwde behoefteberekening ontbreekt - aansluiting zoeken bij het door de vrouw ter zitting genoemde bedrag van € 3.000,- per jaar als een gemiddeld jaarinkomen in Marokko. Dit bedrag is in lijn met het bedrag van € 2.300,- per jaar dat de man in zijn notitie in eerste aanleg heeft genoemd als gemiddeld inkomen voor een alleenstaande. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat samenwoners/gehuwden kosten kunnen delen en daardoor ieder voor zich substantieel minder nodig hebben dan een alleenstaande. Verder staat vast dat de ouders van de man geen woonlasten hebben. Het hof gaat er voorts van uit dat de ouders noodzakelijke uitgaven in verband met hun ouderdom kunnen compenseren met besparingen op andere uitgaven.
5.26
Naast de man zijn ook de andere kinderen onderhoudsplichtig jegens de ouders. Het hof zal uitgaan van een gelijkwaardige onderhoudsverplichting van elk van de zeven kinderen. Ervan uitgaande dat een van de kinderen aan de ouders woonruimte ter beschikking stelt, gaat het hof uit van een behoefte aan een bijdrage van de man van € 500,- per jaar - genoemd bedrag van € 3.000,- gedeeld door zes kinderen - zodat de man in beginsel moet bijdragen met een bedrag van afgerond € 42,- per maand.
5.27
Het hof zal deze bijdrage niet als last in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de man. Ook de bijdrage ten behoeve van zijn ouders dient in beginsel, zoals de bijdrage voor [de minderjarige1] en de vrouw, te worden voldaan uit het voor alimentatie beschikbare deel van zijn draagkracht. Indien en voor zover de draagkracht van de man niet toereikend is om de behoefte van alle onderhoudsgerechtigden te dekken, heeft de onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige1] op grond van artikel 1: 400 BW voorrang boven de onderhoudsverplichtingen jegens de vrouw en zijn ouders. De onderhoudsverplichting jegens de vrouw en zijn ouders is van gelijke rangorde en het hof acht het redelijk om de (resterende) draagkracht - zo nodig - naar rato van ieders behoefte te verdelen.
de berekening van de draagkracht
5.28
Het hof heeft in verband met het wegvallen van de fiscale aftrekbaarheid van kinderalimentatie per 1 januari 2015, twee berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man op basis van het hiervoor genoemde inkomen en de lasten van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen wordt aan deze beschikking gehecht.
5.29
In de eerste berekening (naar de tarieven van juli 2014) bedraagt het besteedbaar inkomen van de man € 2.424,- per maand. Zijn lasten bedragen € 1.373,- per maand zodat de draagkrachtruimte € 1.051,- per maand bedraagt. Daarvan is in beginsel 60% zijnde een bedrag van € 631,- per maand beschikbaar voor de vrouw en de ouders van de man, met dien verstande dat de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] van € 330,- per maand in mindering moet worden gebracht en het fiscaal voordeel van € 40,- per maand dat de man tot 1 januari 2015 kan ontvangen moet worden bijgeteld. Aldus is voor de vrouw en de ouders van de man beschikbaar een bedrag van € 341,- netto per maand ofwel € 587,- bruto per maand. Dit bedrag is toereikend voor de door de vrouw in hoger beroep verzochte bijdrage van € 445,20 (bruto) per maand en de bijdrage van de man van € 42,- (netto) per maand in de kosten van zijn ouders, ook wanneer deze netto bijdrage nog gebruteerd zou moeten worden omdat de ouders over een bijdrage van de man in Marokko belasting verschuldigd zijn. Voor een verdeling naar rato van de behoefte ziet het hof dan ook geen aanleiding.
5.3
In de tweede berekening (naar de tarieven van januari 2015) bedraagt het besteedbaar inkomen van de man € 2.438,- per maand. Zijn lasten bedragen € 1.379,- per maand zodat de draagkrachtruimte € 1.059,- per maand bedraagt. Daarvan is in beginsel 60 % zijnde een bedrag van € 635,- per maand beschikbaar voor de vrouw en de ouders van de man, met dien verstande dat de geïndexeerde bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] van € 333,- per maand in mindering moet worden gebracht. Aldus is voor de vrouw en de ouders van de man beschikbaar een bedrag van € 302,- netto per maand ofwel € 520,- bruto per maand. Ook dit bedrag is toereikend voor de door de vrouw in hoger beroep verzochte bijdrage van € 445,20 (bruto) per maand en de bijdrage van de man van € 42,- (netto) per maand in de kosten van zijn ouders, ook wanneer deze netto bijdrage nog gebruteerd zou moeten worden omdat de ouders over een bijdrage van de man in Marokko belasting verschuldigd zijn. Wederom is voor een verdeling naar rato van de behoefte geen aanleiding.
5.31
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 14 maart 2014, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand voldoende draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 445,20 per maand.
NEVENVOORZIENINGEN
5.32
Zoals hiervoor overwogen heeft de vrouw in hoger beroep nieuwe, ter zitting aangepaste verzoeken gedaan die betrekking hebben op 1) het gebruiksrecht van en de verdeling van de kosten verbonden aan de gezamenlijke woning en 2) de afrekening ter zake van de kosten van de huishouding. De man heeft deze verzoeken bestreden en heeft op zijn beurt verzocht het gebruiksrecht van de gezamenlijke, voormalige echtelijke woning, bij uitsluiting aan hem toe te kennen.
5.33
Verzoeken tot het treffen van nevenvoorzieningen in de zin van artikel 827 Rv kunnen voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Naast de in lid 1 genoemde specifieke nevenvoorzieningen - onder a tot en met f opgenomen - kunnen op grond van lid 1 onder f ook andere voorzieningen worden gevraagd, mits deze voldoende samenhang vertonen met het echtscheidingsverzoek en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Naar het oordeel van het hof sluiten zowel de verzoeken van de vrouw als het verzoek van de man aan bij de regeling van de gevolgen van de echtscheiding en de behandeling daarvan leidt niet tot onnodige vertraging. De vrouw en de man kunnen dan ook worden ontvangen in de verzoeken die zijn gedaan.
5.34
In reactie op de constatering van het hof dat de termijn van het aan haar bij de echtscheidingsbeschikking toegekende recht tot voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning - zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - inmiddels is verstreken, heeft de vrouw haar verzoek onder 1) uitgebreid met het verzoek om te bepalen dat zij nog immer gerechtigd is tot het voortgezet gebruik van deze voormalige echtelijke woning.
5.35
Een vermeerdering van het verzoek in hoger beroep als een aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde van artikel 283 Rv, dat op grond in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing en dat brengt mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de man evenwel niet onredelijk wordt bemoeilijkt in de mogelijkheid verweer te voeren - hij heeft in hoger beroep ook zijnerzijds verzocht om toekenning van het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning - zal worden beslist naar het gewijzigd verzoek.
*de voormalige echtelijke woning
5.36
Tussen partijen is niet in geschil dat zij, hoewel gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, de woning in gezamenlijke eigendom hebben verworven en dat zij daarvoor gezamenlijk een hypothecaire geldlening zijn aangegaan met hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank voor de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen.
5.37
Met betrekking tot deze woning is sprake van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW en partijen hebben daarin, conform de hoofdregel van artikel 3:166 lid 2 BW, een gelijk aandeel, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. De verdeling van deze gemeenschap is niet aan het hof voorgelegd.
5.38
De in de echtscheidingsbeschikking bepaalde termijn van zes maanden na 14 maart 2014 is op 14 september 2014 verstreken, zodat de vrouw niet meer op basis van die beschikking het recht op het uitsluitende gebruik van de woning heeft. Omdat de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is en nog niet is verdeeld, komt aan ieder van de deelgenoten een gelijk recht toe om in de woning te verblijven.
5.39
Op grond van artikel 3:168 lid 2 BW kan de rechter een regeling treffen met betrekking tot het genot, het gebruik en het beheer van gemeenschappelijke goederen indien dit niet bij overeenkomst is geregeld tussen de deelgenoten. Bij het treffen van zo’n regeling houdt de rechter rekening met de belangen van partijen. Op grond van artikel 1:172 BW geldt verder als uitgangspunt dat - tenzij een regeling anders bepaalt - ieder van partijen voor de helft bij dient te dragen in de kosten van de eenvoudige gemeenschap - de echtelijke woning - en in de schulden die ten laste van de gezamenlijke deelgenoten komen.
5.4
Partijen woonden tijdens het huwelijk in [A]. [de minderjarige1], de minderjarige zoon van partijen, is daar geboren en getogen. Hij heeft zijn sociale leven opgebouwd in [A]. Na het verbreken van de samenleving, is de vrouw in de woning blijven wonen, samen met [de minderjarige1]. De man heeft op dit moment woonruimte tot zijn beschikking in de vorm van een kamer in [B], met medegebruik van de rest van de woning. Het hof heeft onvoldoende zicht op de inspanningen die de man en de vrouw zich hebben getroost om andere woonruimte - in [A] - te vinden en op de mogelijkheden voor ieder van hen om dergelijke woonruimte binnen afzienbare termijn alsnog te vinden: partijen hebben over en weer algemene uitlatingen gedaan zonder enige verdere onderbouwing. Verder moet het overleg tussen partijen over de (wijze van) verdeling van de gemeenschap nog op gang komen. Het hof ziet geen aanleiding om op dit moment op de (mogelijke) uitkomsten van het overleg en/of een procedure vooruit te lopen. De man heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat zijn inkomen toereikend is de lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning te voldoen. Het is niet komen vast te staan dat de vrouw daartoe eveneens in staat is: haar verzoek om een bijdrage van de man in de lasten van afgerond € 500,- per jaar wijst op het tegendeel.
5.41
Alles in ogenschouw nemende acht het hof - in afwachting van de uitkomsten van het overleg en/of een procedure over de (wijze van) verdeling - de belangen van de vrouw (en [de minderjarige1]) bij voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning zwaarder wegen dan de belangen van man bij gebruik van deze woning. Het hof heeft bij deze beslissing geen doorslaggevende betekenis willen toekennen aan de onzekerheid of de vrouw in staat is de lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning te voldoen, maar benadrukt dat indien de vrouw gebruik wenst te maken van het aan haar toegekende recht zij tevens de daaraan verbonden verplichtingen op zich dient te nemen. Indachtig de (financiële) belangen van de man, zal het hof daarom bepalen dat de vrouw gehouden is de volledige hypothecaire verplichtingen en de verdere eigenaarslasten verbonden aan deze woning te voldoen, met dien verstande dat de man zijn helft van de premie voor de beleggingsverzekering voor zijn rekening zal blijven nemen (welke premie ook in de berekening van zijn draagkracht is meegenomen).
5.42
Het hof zal het gebruiksrecht van de woning voorlopig, in afwachting van de uitkomsten van het overleg en/of een procedure over de (wijze van) verdeling, aan de vrouw toekennen, met uitsluiting van de man, onder de gehoudenheid om de daaraan verbonden lasten voor haar rekening te nemen.
* de kosten van huishouding
5.43
De vrouw heeft gesteld dat de man tijdens het huwelijk van partijen uit zijn inkomen een totaalbedrag van € 27.230,- heeft overgemaakt naar (zijn ouders in) Marokko. Volgens de vrouw heeft de man deze gelden tegen de afspraken in onttrokken aan de gemeenschappelijke huishouding die dat bedrag tekort gekomen is - en zij meent dat de man deze gelden aan de gemeenschap dient te vergoeden. Zij maakt uit dien hoofde aanspraak op de helft van dat bedrag, een bedrag van € 13.615,-.
5.44
Uit artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de echtgenoten zijn gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Er is tussen partijen geen verrekenbeding (ten aanzien van overgespaarde, niet aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding uitgegeven inkomsten) overeengekomen. Hierin ligt geen grondslag voor de vordering van de vrouw.
5.45
Partijen hebben in artikel 7 wel afspraken gemaakt over de kosten van huishouding en de draagplicht van een ieder ten aanzien van deze kosten. In dit artikel is ten aanzien van de kosten van de huishouding opgenomen dat:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
2. De echtgenoot die over enige kalenderjaar meer heeft bijdragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. (…)
5.46
Uit artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen gezamenlijk de kosten van de huishouding dragen, en wel naar evenredigheid van ieders inkomen. Het inkomen van ieder van partijen dat resteert nadat zijn of haar aandeel in de kosten van de huishouding is vastgesteld (en zo nodig na terugvordering), blijft privé-inkomen van die betreffende partij en staat volledig te zijner of harer beschikking.
5.47
Voor het vaststellen van de draagplicht van ieder van partijen in de kosten van de huishouding, zoals overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden, is inzicht nodig in het gemene inkomen van partijen, hun eigen inkomens en de daadwerkelijk door ieder van partijen betaalde kosten van de huishouding. De vrouw heeft geen gegevens in de procedure gebracht doch volstaan met de mededeling dat zij al haar inkomen heeft bestemd voor deze kosten, terwijl deze stelling door de man gemotiveerd is weersproken. Gelet op deze betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen haar stellingen nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarom is het hof niet in staat om vast te stellen of de vrouw een vergoedingsrecht toekomt en de omvang van dat eventuele vergoedingsrecht te bepalen.
5.48
Omdat de vrouw gelet op het vorenstaande niet heeft voldaan aan haar stelplicht zal het verzoek van de vrouw worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten aanzien van de partneralimentatie ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen. Ten aanzien van de verzochte nevenvoorzieningen zal het hof het recht tot voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning (en de daartoe behorende inboedel) voorlopig toekennen aan de vrouw en bepalen dat zij gehouden is de aan die woning verbonden lasten te voldoen, met uitzondering van de premie voor de beleggingsverzekering die partijen zullen (blijven) delen bij helfte.
6.2
Partijen zijn (gewezen) echtgenoten. Daarom zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 20 januari 2014, voor zover het betreft de partneralimentatie;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 maart 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 445,20 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw jegens de man voorlopig - in afwachting van de uitkomsten van het overleg en/of een beslissing in een procedure over de (wijze van) verdeling - bevoegd is tot (voortzetting van) de bewoning van de echtelijke woning aan de [a-straat] 39 te [A] en het gebruik van de tot die woning en de inboedel daarvan behorende zaken, onder de verplichting om de aan deze woning verbonden hypothecaire lasten en de verdere eigenaarslasten als eigen schuld te voldoen, met dien verstande dat partijen ieder de helft van de premie voor de beleggingsverzekering voor zijn/haar rekening zullen blijven nemen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. D.J. Buijs en mr. G.M. van der Meer, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 februari 2015.