ECLI:NL:GHARL:2015:1815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.156.115
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging tot nihil van onderhoudsbijdrage aan jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de onderhoudsbijdrage van de man aan zijn jongmeerderjarige zoon, [verzoeker]. De man was eerder verplicht om een maandelijkse bijdrage te betalen voor de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker], maar deze bijdrage was in een eerdere beschikking door de rechtbank Almelo op nihil gesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de beschuldigingen van seksueel misbruik die door de vrouw en [verzoeker] zijn geuit, en de gevolgen daarvan voor de relatie tussen de man en [verzoeker]. Het hof heeft vastgesteld dat de man psychische klachten heeft ervaren als gevolg van het verlies van contact met zijn zoon en de beschuldigingen die zijn gedaan. Het hof heeft geoordeeld dat de gedragingen van [verzoeker] zodanig grievend zijn voor de man dat het in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd om een onderhoudsbijdrage te betalen. De grieven van [verzoeker] zijn verworpen en de beschikking van de rechtbank is bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.115
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 152012)
beschikking van de familiekamer van 12 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. R.M. Hendriksen te Hengelo (O),
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.E.H. Rueb-Braakman te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 september 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 5 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Rueb-Braakman van 4 december 2014 met een
productie, ingekomen op 5 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Hendriksen van 5 december 2014 met producties 3 en 4,
ingekomen op 8 december 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 december 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Hendriksen heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
[verzoeker] is op [geboortedatum] 1995 geboren uit het huwelijk tussen de man en [A] (verder te noemen: de vrouw). Bij beschikking van 27 december 1999 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2
In de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw fl. 750,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds nog minderjarige [verzoeker] zal voldoen.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 20 april 2005 heeft de rechtbank voornoemde beschikking gewijzigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verzoeker] met ingang van 1 juli 2004 op nihil gesteld.
3.4
De man is alleenstaand. De man heeft een eigen onderneming gedreven, die hij per 1 januari 2014 heeft gestaakt. Hij is sinds 1 januari 2014 in loondienst bij ING.
3.5
De vrouw is op 14 maart 2003 gehuwd met [B].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker]. De rechtbank heeft in de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking deze bijdrage op nihil bepaald.
4.2
[verzoeker] is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 7 juli 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. [verzoeker] verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat zijn verzoek, inhoudende dat de man een bedrag van € 523,45 per maand aan [verzoeker] dient te betalen als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie, dient te worden toegewezen, dan wel een zodanig bedrag vast te stellen als het hof juist acht, rekening houdend met de grieven, alsmede de proceskosten te compenseren.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt [verzoeker] in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Voor zover [verzoeker] zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank de inhoud van het faxbericht van 17 juni 2014 niet bij de beoordeling heeft betrokken en ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van het schenden van het beginsel van hoor en wederhoor, kan dit standpunt niet tot een ander oordeel leiden, nu het faxbericht van 17 juni 2014 in hoger beroep wel tot de gedingstukken behoort en [verzoeker] ook overigens in hoger beroep voldoende in de gelegenheid is geweest te reageren op het verweer van de man in eerste aanleg.
5.2
Op grond van artikel 1:395a Burgerlijk Wetboek (BW) rust op de man een verplichting te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van de meerderjarige [verzoeker], zolang hij de leeftijd van een en twintig jaren niet heeft bereikt. Niet in geschil is dat [verzoeker] behoefte heeft aan een bijdrage in zijn levensonderhoud en studie.
5.3
Ingevolge artikel 1:399 BW kan de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Hierbij is niet het gedrag op zichzelf bepalend, maar het bij zodanig gedrag vragen om financiële ondersteuning van de onderhoudsplichtige dat een zodanig kwetsend karakter voor de onderhoudsplichtige moet hebben dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden. Anders dan bij minderjarige kinderen is de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen niet uitgezonderd van deze matigingsbevoegdheid. De enkele weigering van een jongmeerderjarig kind om contact met de ouder te hebben, wordt echter niet als zodanig grievend beschouwd, dat dit een grond voor matiging oplevert. Het hof ziet evenals de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van zodanige gedragingen van [verzoeker] dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de man kan worden gevergd.
5.4
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de onterechte en ongefundeerde beschuldigingen van seksueel misbruik door de vrouw en [verzoeker], gezien de inmiddels gerealiseerde geslachtsnaamwijziging van [verzoeker], gezien de door [verzoeker] geventileerde afschuw van de man en gezien de absoluut vastberaden wil van [verzoeker] om de man nooit meer te zien, het - mede gelet op de vergaande gevolgen voor de psychische gezondheid van de man - in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden dat hij een maandelijkse bijdrage verstrekt in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoeker].
5.5
[verzoeker] heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat hij zich (in ieder geval sinds het bereiken van de meerderjarigheid) niet heeft schuldig gemaakt aan zodanig grievende handelingen en/of gedragingen dat een onderhoudsbijdrage van de man moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. [verzoeker] weet zich het verleden niet meer goed te herinneren, wel dat er iets is gebeurd maar niet door wie. Daarom heeft hij het er niet over, niet tegen de man en niet tegen derden. De man heeft daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde psychische klachten hem beperken in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Ook maakt de man niet aannemelijk dat er een verband is tussen zijn psychische klachten en het stoppen van de omgangsregeling.
5.6
De man en de vrouw zijn in 1998 uit elkaar gegaan. [verzoeker] was destijds tweeëneenhalf jaar. Tussen de man en [verzoeker] is sinds 1999 geen contact meer. De vrouw heeft destijds de contactregeling eenzijdig gestopt en heeft de man beschuldigd van seksueel misbruik van [verzoeker]. De vrouw heeft hiervan aangifte gedaan. De man heeft vervolgens rond 2004-2005 nog getracht het contact met [verzoeker] te herstellen, maar dit contact is, ook na een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, niet tot stand gekomen. [verzoeker] heeft destijds te kennen gegeven geen contact met de man te willen zolang de man het seksueel misbruik blijft ontkennen. [verzoeker] heeft bij brief van 22 november 2013 contact opgenomen met de man en gevraagd om een bijdrage van de man in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. [verzoeker] stelt dat deze brief niet alleen was bedoeld om een financiële bijdrage te vragen, maar dat deze tevens een voorzichtige poging was om het contact met de man te herstellen. Hij heeft voorts laten weten op dit moment niet open te staan voor mediation, maar wel voor mailcontact.
5.7
Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank dat niets dient te worden afgedaan aan de door [verzoeker] voor lange tijd voor waar ervaren beleving ten aanzien van het seksueel misbruik door de man. Wel staat vast dat er naar aanleiding van de aangifte door de vrouw geen vervolging heeft plaatsgevonden en dat de man nimmer is veroordeeld wegens seksueel misbruik. De man heeft het seksueel misbruik vanaf het begin stellig ontkend. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat het verlies van het contact met zijn zoon hem altijd bijzonder heeft gegriefd en dat het feit dat hij nog altijd moeite heeft om [verzoeker] "los" te laten zijn herstel in de weg staat. De man heeft verschillende uitdraaien van zijn medisch dossier van huisartsenpraktijk [C] vanaf juli 2001 overgelegd, waaruit volgt dat hij in 2002 psychische problemen heeft gehad. Daarbij wordt verwezen naar het sinds drie jaar geen contact meer hebben met [verzoeker]. Volgens de uitdraaien uit 2014 heeft de man last van spanningen, slecht slapen en depressieve klachten, veelal te maken hebbend met de hangende procedure. De man heeft voorts schriftelijke verklaringen overgelegd van drs. [D], psychosyntheticus BC, van 23 maart 2014 en 3 november 2014, die onder meer inhouden dat in het kennismakingsgesprek met de man in juni 2012 direct duidelijk was dat de contactbreuk met zijn zoon “zijn sporen had achtergelaten” en dat dit de reden voor zijn komst was. De man had de volgende psychische klachten: stress, emotioneel en af en toe zeer emotioneel, slapeloosheid, moeilijk kunnen concentreren, afwezig zijn en af en toe chaotisch. Het recente verzoek om financiële ondersteuning door [verzoeker] is pijnlijk, wanneer alle pogingen tot persoonlijk contact in de aan dit verzoek voorafgaande jaren onbeantwoord zijn gebleven. Het uitblijven van een reactie van [verzoeker] op door de man gestuurde brieven was in de psychologische behandeling onderwerp van gesprek.
5.8
Het hof acht het met de rechtbank voldoende aannemelijk dat de zeer ernstige beschuldigingen van de vrouw en [verzoeker] van seksueel misbruik en het als gevolg hiervan volledig verliezen van het contact met [verzoeker] als zeer schokkend en grievend zijn ervaren en nog steeds worden ervaren door de man. Dat [verzoeker] destijds nog zeer jong was, zich er niets meer van kan herinneren en nooit zelf beschuldigingen heeft geuit, doet niet af aan het feit dat deze beschuldigingen hebben geleid tot het volledige verlies van elk contact tussen de man en [verzoeker]. [verzoeker] is in het verleden ook nooit constructief overgegaan tot herstel van het contact.
5.9
Het hof acht voorts van belang dat [verzoeker] ook thans in het geheel niet bereid lijkt om het contact met de man te herstellen. Het hof acht zijn standpunt dat hij de brief van 22 november 2013 destijds mede heeft geschreven om het contact met de man te herstellen niet aannemelijk. Weliswaar vertelt [verzoeker] in de brief over zijn opleiding en zijn droom om piloot te worden, maar hij begint de brief met de mededeling dat hij heeft besloten alimentatie te vragen. Hij noemt zijn opleiding en toekomstdroom vervolgens om te onderbouwen dat hij een bijdrage in zijn opleidingskosten kan gebruiken. [verzoeker] laat ook in hoger beroep weten dat hij niet bereid is om onder begeleiding van een mediator in gesprek te gaan met de man. Ondanks het feit dat hij in eerste aanleg heeft verklaard dat hij wel bereid is e-mailcontact te onderhouden met de man, heeft hij hiertoe in de periode tussen de uitspraak van de rechtbank en de mondelinge behandeling bij het hof geen enkel initiatief genomen. Uit hetgeen [verzoeker] ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, maakt het hof op dat [verzoeker] mede op initiatief van de vrouw de man heeft gevraagd om een financiële bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
5.1
Voor zover [verzoeker] nog heeft aangevoerd dat de man bij ongedateerde brief te kennen heeft gegeven dat hij spaart voor de studie van [verzoeker] en dat [verzoeker] bij de man mag aankloppen voor het betalen van zijn studie wanneer hij gaat studeren, is het hof van oordeel dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld, hetgeen door [verzoeker] ook niet is betwist, dat hij nadat hij jarenlang niets van [verzoeker] had gehoord, de door hem in voornoemde brief genoemde studieverzekering reeds enkele jaren geleden heeft stopgezet.
5.11
Ongeacht de rol van [verzoeker] bij de beschuldiging van seksueel misbruik door de vrouw toen hij nog klein was en de houding die hij daarna jegens de man heeft ingenomen op grond van hetgeen hem is verteld, is het hof van oordeel dat in de als gevolg van voornoemde beschuldiging van seksueel misbruik ontstane situatie en tegen deze achtergrond, waarin het contact tussen de man en [verzoeker] volledig is verbroken, de man door de algehele situatie kampt met psychische klachten en er bij [verzoeker] geen aannemelijk geworden wens bestaat om het contact met de man weer te herstellen, het vragen van financiële ondersteuning van de man een zodanig kwetsend karakter voor de man heeft dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet kan worden gevergd. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de onderhoudsbijdrage dient te worden gematigd tot nihil.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen in een familierechtelijke relatie tot elkaar staan.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 juli 2014;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.L. van der Beek, A. Smeeïng-van Hees en J.P. Balkema, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier en is op 12 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.