ECLI:NL:GHARL:2015:1841

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
200.157.773-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie, behoefte en duur van de onderhoudsverplichting na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 1991 zijn gehuwd. De man heeft op 29 maart 2013 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Noord-Nederland op 22 juli 2014 de echtscheiding heeft uitgesproken en de man verplicht heeft tot het betalen van een alimentatie van € 268,- per maand, oplopend naar € 704,71 na de verkoop van de echtelijke woning. De man is in hoger beroep gegaan tegen de hoogte van de alimentatie en de duur van de onderhoudsverplichting. Het hof heeft op 12 maart 2015 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de vrouw, gezien haar parttime werk en de lange duur van het huwelijk, recht heeft op de alimentatie. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot vier jaar, omdat de vrouw niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de alimentatie na vier jaar zou moeten eindigen. Het hof heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld en geen reden gezien om deze te verlagen. De beslissing van de rechtbank is bekrachtigd, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.773/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/140151 FA RK 13-746)
beschikking van de familiekamer van 12 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Vos, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.M. Suurmeijer, kantoorhoudend te Stadskanaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 oktober 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 28 november 2014;
- het journaalbericht van mr. Vos van 3 november 2014 met bijlagen, ingekomen op 4 november 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter zitting heeft mr. Vos mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotitie.
3.
De vaststaande feiten
3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1991 met elkaar gehuwd.
3.2
De man heeft op 29 maart 2013 een verzoekschrift tot echtscheiding met een nevenvoorziening bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de rechtbank), ingediend. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 22 juli 2014 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 268,- per maand dient te betalen, totdat de echtelijke woning zal zijn verkocht en na de verkoop van de echtelijke woning een bedrag van € 704,71.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is op 3 september 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 22 juli 2014. De grieven zijn uitsluitend gericht op de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De grieven één tot en met drie zien op de behoefte van de vrouw, de duur van de onderhoudsverplichting en de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor de periode nadat de echtelijke woning zal zijn verkocht. Grief vier ziet op de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

De behoefte van de vrouw
5.1
Tussen partijen is in geschil of de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat het huwelijk van de man en de vrouw [in] 2014 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw voorafgaand aan de echtscheiding een langdurige periode parttime heeft gewerkt. De man heeft ter zitting in hoger beroep in ieder geval erkend dat de vrouw nadat haar dienstverband bij [C] omstreeks het jaar 2006 was beëindigd, parttime heeft gewerkt. Naar het oordeel van het hof kan het, gelet op de korte periode die sinds de echtscheiding is verlopen en de omstandigheid dat de vrouw lange tijd voorafgaand aan de echtscheiding steeds parttime heeft gewerkt, niet aan de vrouw worden tegengeworpen dat zij op dit moment nog niet in staat is volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof wijst de vrouw er in dit verband wel op dat zij in het kader van de onderhoudsverplichting van de man niet kan volstaan met haar baan als oproepkracht maar dat zij dient te solliciteren naar een baan waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat de gemeente de vrouw in het kader van haar aanvullende bijstandsuitkering geen sollicitatieverplichting heeft opgelegd, maakt het vorenstaande niet anders.
Duur van de onderhoudsverplichting
5.3
Met betrekking tot het verzoek van de man om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren (tot vier jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand), dan wel de onderhoudsbijdrage op een termijn van vier jaar op nihil te stellen, overweegt het hof als volgt.
5.4
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is het uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
5.5
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.6
In het onderhavige geval ziet het hof geen aanleiding de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren als door de man bepleit. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gelet op het feit dat partijen bijna 25 jaar gehuwd zijn geweest en dat de vrouw
- kennelijk met goedvinden van beide partijen - in ieder geval gedurende de laatste acht jaren van het huwelijk niet door inkomsten uit arbeid volledig in de kosten van haar levensonderhoud kon voorzien, niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij binnen vier jaar na de echtscheiding in staat moet worden geacht volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd waarom na vier jaren een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht van de vrouw op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval en het door de man aangevoerde geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting. Het hof is met de vrouw van oordeel dat niet vooruit kan worden gelopen op mogelijk toekomstige wetgeving. Toepassing van artikel 1:157 lid 6 BW is evenmin aan de orde, nu het huwelijk van partijen langer dan vijf jaren heeft geduurd.
5.7
Voor zover de man een beroep heeft gedaan op de uitspraak van het hof van 26 maart 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6862) en heeft aangevoerd dat het hof in die uitspraak de duur van de onderhoudsverplichting heeft gelimiteerd tot drie jaar terwijl er sprake was van een huwelijk van 26 jaar, overweegt het hof als volgt. Anders dan de man stelt heeft het hof in voormelde uitspraak de duur van de onderhoudsverplichting niet gelimiteerd, maar heeft het hof de onderhoudsbijdrage op een termijn van drie jaar op nihil gesteld. Voor zover de man subsidiair heeft verzocht de onderhoudsbijdrage op een termijn van vier jaar op nihil te stellen omdat de vrouw dan in staat moet zijn in haar eigen behoefte te voorzien, ziet het hof geen aanleiding dit verzoek toe te wijzen. Anders dan in voormelde uitspraak zijn er naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen concrete aanwijzingen op grond waarvan reeds thans geconcludeerd zou kunnen worden dat de vrouw over vier jaren in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien ofwel dat de man dan onvoldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
De draagkracht van de man
5.8
Voor zover de man heeft bedoeld ook de hoogte van zijn draagkracht in hoger beroep aan de orde te stellen - de man heeft geen nieuwe draagkrachtberekening overgelegd -, ziet het hof geen reden om de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man op een lager bedrag te bepalen. Naar het oordeel van het hof heeft de man zijn stelling dat bij de berekening van zijn draagkracht primair rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 200,- dat hij maandelijks aflost op een lening die hij bij zijn ouders heeft afgesloten en subsidiair met een bedrag van € 125,- in verband met door hem noodzakelijk gemaakte kosten voor de herinrichting van zijn woning, onvoldoende onderbouwd. Zo heeft de man geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij maandelijks aflost op de lening. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat hij de maandelijkse aflossingen contant betaalt en dat hij kwitanties heeft van de door hem verrichte maandelijkse aflossingen aan zijn ouders. De man heeft echter nagelaten deze kwitanties over te leggen. Bovendien is onvoldoende duidelijk waarvoor de lening is aangegaan. Zo zou de lening zijn aangegaan ter financiering van 'zowel de voormalige gezinswoning als zijn huidige woonlasten', ter financiering van huwelijkse schulden en/of ten behoeve van herinrichtingskosten van de man. De huwelijkse schulden heeft de man - tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende onderbouwd, terwijl met de dubbele woonlasten al rekening is gehouden in de draagkrachtberekening van de man. Voor zover de lening zou zijn gebruikt voor herinrichtingskosten merkt het hof op dat de vrouw deze kosten betwist. Naar de man ter zitting heeft meegedeeld zouden deze kosten zien op de periode van medio 2012 toen de man in een chalet is gaan wonen. Nu de lening echter dateert van april 2013 is het hof van oordeel dat ook onvoldoende is onderbouwd dat de lening is aangewend voor herinrichtingskosten.
De voormalige echtelijke woning
5.9
De man heeft in hoger beroep gesteld dat het te voorbarig is om reeds nu een onderhoudsbijdrage vast te stellen voor de periode na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning.
5.1
De vrouw betwist dit en stelt dat het in het onderhavige geval mogelijk is om nu reeds te bepalen wat de draagkracht van de man zal zijn wanneer de echtelijke woning is verkocht en de man derhalve niet meer de lasten van die woning hoeft te betalen.
5.11
Gelet op het feit dat de man de lasten van de voormalige echtelijke woning niet meer hoeft te betalen wanneer de echtelijke woning is verkocht, is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht onderscheid heeft gemaakt in de hoogte van de draagkracht van de man voor en na de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Het hof merkt hierbij op dat de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man na de verkoop van de echtelijke woning geldt voor zover op dat moment geen sprake is van een andere relevante wijziging van omstandigheden. Indien er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, heeft de man de mogelijkheid om een nieuw verzoek tot wijziging van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij de rechtbank in te dienen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 juli 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en
mr. J.P. Evenhuis, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 maart 2015 in bijzijn van de griffier.