ECLI:NL:GHARL:2015:1932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
200.117.423-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en verdeling van vermogen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin de verdeling van een geldbedrag na echtscheiding aan de orde is. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft in hoger beroep gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat het onder de notaris berustende geldbedrag gelijkelijk tussen partijen verdeeld dient te worden. De huwelijkse voorwaarden van partijen stipuleerden dat er enkel een gemeenschap van inboedel bestond, maar dat bij ontbinding van het huwelijk een verrekening van vermogens zou plaatsvinden alsof er een algehele gemeenschap van goederen was. De appellante stelt dat het geldbedrag haar toekomt, omdat zij vermogen ten huwelijk heeft aangebracht dat niet gemeenschappelijk is geworden. De geïntimeerde daarentegen betoogt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat alle vermogensbestanddelen in de verrekening moeten worden betrokken, met uitzondering van de goederen die op de lijst van aanbrengsten staan.

Het hof overweegt dat de huwelijkse voorwaarden duidelijk maken dat partijen bij het einde van het huwelijk zouden afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De bedoeling van partijen was om alleen de op de staat van aanbrengsten vermelde zaken buiten de verrekening te houden. Het hof concludeert dat de appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de gelden niet gemeenschappelijk zouden zijn. De grieven van de appellante falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen, waarbij de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.117.423/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 132936 / HA ZA 12-126)
arrest van de vijfde kamer van 17 maart 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. P.L.G. Buisman, kantoorhoudend te Stadskanaal,
tegen
[geïntimeerde],
thans wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G. Meijer, kantoorhoudend te Veendam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
5 september 2012 van de rechtbank Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 november 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- pleitnotities van [appellante] in verband met schriftelijk pleidooi,
- pleitaantekeningen van [geïntimeerde] (met producties) in verband met schriftelijk pleidooi.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] zoals opgenomen in de memorie van grieven luidt:
"(…) dat het den Hove moge behagen, onder verbetering en/of aanvulling van feiten en gronden, het vonnis van de Rechtbank te Groningen d.d. 5 september 2012 met als zaaknummer 132936 HA ZA 12-126 te vernietigen en de vorderingen van [appellante] alsnog toe te wijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, dan wel (subsidiair) in hoger beroep te beslissen als in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedures in beide instanties, zowel in conventie als in reconventie."

3.De feiten

3.1
De tussen partijen vaststaande feiten, zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis onder rechtsoverweging 2.1 zijn vastgesteld, zijn niet in geschil. Deze feiten komen, samen met wat in hoger beroep is komen vast te staan, op het volgende neer.
3.2
Partijen hebben voordat zij zijn gehuwd samengewoond. Op [in 1999] zijn zij met elkaar gehuwd op basis van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden hielden in dat er enkel een gemeenschap van inboedel bestond en dat elke andere gemeenschap van goederen tussen hen was uitgesloten.
3.3
De echtscheiding is uitgesproken bij definitief geworden beschikking van 4 mei 2010.
3.4
Artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden geeft een regeling met betrekking tot de afrekening aan het einde van het huwelijk. Bedoeld artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel
en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat
ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij
gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van
goederen had bestaan.
2. (…)
3.
3. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen
en schulden. (…)
4.
4. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag
uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.
5. (…)
6. (…)
7. (…)
In de verrekening worden niet betrokken:
De goederen die ten huwelijk zijn aangebracht.
Slotverklaringen
De comparanten verklaarden voorts:
- De door hen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en roerende zaken, die geen registergoederen zijn, staan (naast eventuele overige goederen) vermeld op de aan deze akte te hechten door comparanten en mij, notaris, ondertekende staat van aanbrengsten.
- (…)”
3.5
Op de lijst van aanbrengsten van [appellante] staan geen bankrekeningen of geldbedragen genoemd.
3.6
Partijen hebben tijdens hun huwelijk, op 1 november 1999, een woning gekocht aan de [adres] te [woonplaats 1]. De koopprijs bedroeg fl. 267.500,- exclusief kosten koper. Van genoemde koopprijs is fl. 228.534,- gefinancierd met een lening en is een bedrag van fl. 58.278,89 aan eigen geld ingebracht. De woning is na de echtscheiding op 1 maart 2012 verkocht. De netto-overwaarde bedraagt € 49.081,34. Dit bedrag staat bij de notaris in depot in verband met een tussen partijen gerezen geschil omtrent de verdeling van dit bedrag.
3.7
[appellante] heeft beslag laten leggen op het onder de notaris rustende geldbedrag.

4.De procedure en de beoordeling van het geschil in eerste aanleg

4.1
De vordering van [appellante] in eerste aanleg moet - aldus de rechtbank in rechtsoverweging 3.1 van de bestreden beschikking, waartegen geen grief is gericht -, gelet op de ter comparitie van 24 juli 2012 gegeven toelichting, als volgt worden gelezen: te bepalen dat het onder de notaris berustende geldbedrag ad € 49.081,34, aan [appellante] toekomt en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten, waaronder de kosten van beslaglegging.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie – samengevat - gevorderd te bepalen dat:
I. het onder de notaris berustende geldbedrag ad € 49.081,34, na aftrek van kosten, gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld en uitbetaald, en
II. indien en voor zover de rechtbank een andere verdeling van het depotbedrag vaststelt dan een gelijke verdeling, [appellante] te veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen een geldbedrag van € 968,-.
4.3
Bij tussenvonnis van 23 mei 2012 heeft de rechtbank in conventie en reconventie een comparitie van partijen gelast en [appellante] in de gelegenheid gesteld de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen.
4.4
Op 24 juli 2012 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt.
4.5
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellante] afgewezen en ter zake de vordering van [geïntimeerde] bepaald dat, uitvoerbaar bij voorraad, het onder de notaris berustende geldbedrag ad € 49.081,34, na aftrek van kosten, gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld en uitbetaald. Het overige heeft de rechtbank afgewezen. In conventie en reconventie heeft de rechtbank de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft in hoger beroep
twee grievenopgeworpen. Grief I beoogt – zo begrijpt het hof - de beslissing van de rechtbank in volle omvang aan het hof voor te leggen, terwijl grief II de voorwaardelijk reconventionele vordering van [geïntimeerde] betreft en is opgeworpen om te voorkomen dat de zaak in hoger beroep niet ten volle behandeld zal worden.
*
grief I
5.2
[appellante] stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat het bij de notaris staande depotbedrag, zijnde de overwaarde van de verkochte echtelijke woning, gelijkelijk tussen partijen verdeeld dient te worden. Zij is van mening dat dit bedrag haar toekomt omdat zij vermogen ten huwelijk heeft aangebracht dat door het aangaan van huwelijkse voorwaarden niet gemeenschappelijk is geworden. [appellante] heeft in dat verband samenvattend het volgende gesteld. Tussen partijen heeft enkel een gemeenschap van inboedel bestaan en op de staat van aanbrengsten staan alleen die inboedelzaken en andere met name genoemde zaken vermeld die buiten de gemeenschap van inboedel zouden blijven. Andere dan inboedelgoederen zouden nooit gemeenschappelijk zijn en hoefden daarom niet op de staat van aanbrengsten te worden vermeld. Op grond hiervan blijven de geldbedragen, die voldoende bepaald zijn doordat [appellante] voorafgaand aan het huwelijk deze bedragen op haar privébankrekening gestort heeft gekregen, te weten als levensverzekering-uitkering een bedrag van fl. 100.000,- op 18 juni 1998 en als letselschadevergoeding een bedrag van fl. 54.386,- op 29 juli 1998 (bedoeld zal zijn 20 juli 1998), privé en dus buiten iedere verrekening, overeenkomstig de bedoeling van partijen. Daarbij komt dat de letselschadevergoeding (destijds) een verknochte uitkering betrof, zodat deze ook daarom, conform de visie van de notaris, niet expliciet op de lijst van aanbrengsten hoefde te worden vermeld. Het verrekenbeding van artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden en de omstandigheid dat tijdens het huwelijk de hiervoor genoemde geldbedragen op een gemeenschappelijke rekening zijn gekomen en daarvan (deels) gezamenlijk een woning is gekocht, maakt dit niet anders. Het verrekenbeding van artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden staat dan ook haaks op de bedoeling van partijen en daar heeft nooit wilsovereenstemming over bestaan. De omstandigheid dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] niet direct na de echtscheiding in het kader van de verdeling van geldzaken van partijen te berde is gebracht, maakt niet dat het bij de notaris in depot staande bedrag ineens gemeenschappelijk is.
5.3
[geïntimeerde] is van mening dat de rechtbank uit de akte huwelijkse voorwaarden en de door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden terecht heeft afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest om, bij het einde van het huwelijk, alle vermogensbestanddelen in de verrekening te betrekken, met uitzondering van de goederen vermeld op de lijst van aanbrengsten. [geïntimeerde] wijst in dit verband op de omstandigheid dat [appellante] bedoelde geldbedragen voorafgaand aan het huwelijk op een gemeenschappelijke rekening heeft gestort, dat de gelden ter vrije beschikking van partijen stonden en onder andere zijn aangewend voor verlaging van de woonlasten zodat [appellante] kon stoppen met werken. Partijen hebben ook steeds geleefd als ware zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Het standpunt van [appellante], dat zij pas na de verkoop en levering van de woning is gaan innemen - hetgeen in de visie van [geïntimeerde] bevestigt dat partijen algehele en volledige verdeling voorstonden -, is volgens hem ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid omdat partijen nooit hebben beoogd de gelden buiten de verdeling te houden.
5.4
Het hof stelt voorop dat het voor de uitleg van de huwelijkse voorwaarden aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn telkens alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij blijft de taalkundige betekenis die de gebruikte bewoordingen, gelezen in de context van de huwelijkse voorwaarden als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben bij de uitleg van de akte van groot belang.
5.5
Uit de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen weliswaar in gemeenschap van (alleen) inboedel zijn gehuwd, maar dat zij daarnaast zijn overeengekomen dat ze bij het einde van het huwelijk zouden afrekenen alsof ze in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. In deze verrekening worden niet betrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht, terwijl de door partijen ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en roerende zaken, die geen registergoederen zijn, vermeld staan (naast eventuele overige goederen) op de aan de akte te hechten staat van aanbrengsten; deze lijst vermeldt niet alleen inboedelgoederen, zodat het standpunt van [appellante] dat alleen inboedelgoederen behoefden te worden vermeld door die lijst niet ondersteund wordt. Op de lijst van aanbrengsten van [appellante] staan de in geschil zijnde geldbedragen, dan wel de bankrekeningen waarop deze gelden (separaat) zouden staan niet vermeld, terwijl deze wel onder het begrip 'goederen' vallen (zie artikel 3:1 BW). Vermelding van een als verknocht ervaren letselschade uitkering had a fortiori in de rede gelegen, wat er thans ook over die verknochtheid geoordeeld zou moeten worden. Vorenstaande brengt naar het oordeel van het hof, mede gelet op het hierna onder 5.6 vermelde, met zich dat het destijds de bedoeling van partijen is geweest om alleen de op de staat van aanbrengsten vermelde zaken buiten de verrekening te houden en al het overige, waaronder meergenoemde geldbedragen, in de verrekening te betrekken zodat de overwaarde van de woning aan partijen gezamenlijk, voor gelijke delen toekomt.
5.6
Voornoemde bedoeling van partijen volgt niet alleen uit de duidelijke tekst van de huwelijkse voorwaarden, maar vindt bevestiging in de handelwijze van [appellante], die bij de verrekening van de geldzaken op 25 april 2010 de thans verdedigde vordering uit voornoemde geldbedragen op [geïntimeerde] niet ter sprake heeft gebracht (productie 17 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie), hetgeen wel voor de hand had gelegen nu de gezamenlijke rekening van partijen, waar destijds de geldbedragen op zijn gestort, bij die verrekening betrokken is geweest en het een geldvordering betreft, die los staat van de latere verkoop van de eigen woning. Toch heeft [appellante] toen getekend voor de tussen partijen gemaakte afspraak dat met de 'verdeling geldzaken' het financiële gedeelte is gescheiden.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] gesteld, hetgeen [appellante] in punt 5 van haar pleitnotities ook (impliciet) erkent, dat partijen steeds hebben samengeleefd als ware zij gehuwd in gemeenschap van goederen; ook daarbij past de in artikel 16 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekening.
Tot slot is relevant dat, anders dan [appellante] stelt, de bedoelde geldbedragen niet tijdens maar ruim vóór het huwelijk van partijen, in hun periode van samenwoning, op een gezamenlijke bankrekening zijn gestort op welke rekening door [geïntimeerde] - naar onvoldoende weersproken is gesteld - werd gespaard. Het hof verwijst in dit verband naar de door [appellante] overgelegde producties 5, 6 en 7 bij de inleidende dagvaarding waaruit volgt dat [appellante] vanaf haar privérekening op 1 juli 1998 een bedrag van fl.100.000,- en op 30 juli 1998 een bedrag van fl. 49.000,- heeft overgemaakt op de gezamenlijke bankrekening van partijen met nummer [rekeningnummer 1], en dat zij op 29 juli 1998 een bedrag van fl. 5.879,90 heeft gestort op rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [geïntimeerde], bedoeld ter aflossing van een geldlening van [geïntimeerde] en waar geen zichtbaar voorbehoud van terugbetaling bij is gemaakt. Omdat ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het huwelijk de bedoelde geldbedragen al geruime tijd niet meer op een privérekening van [appellante] stonden maar op een door partijen gebruikte gezamenlijke rekening, had het - ingeval de op de gezamenlijke rekening gestorte gelden niettemin tot het privévermogen van [appellante] gerekend zouden moeten worden - voor de hand gelegen daar expliciet in de huwelijkse voorwaarden melding van te maken. Dit is niet gebeurd.
5.7
[appellante] heeft getuigenbewijs aangeboden van haar - door [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken - stellingen dat het nooit de bedoeling is geweest dat haar gelden gemeenschappelijk zouden worden met [geïntimeerde], dat dit ook zo met hem is afgesproken en aan de notaris kenbaar is gemaakt. Tevens biedt zij bewijs aan van haar stelling dat eventuele toekomstige problemen omtrent geldkwesties de reden zijn geweest om de aan de orde zijnde huwelijks voorwaarden met elkaar overeen te komen.
5.8
Het hof passeert dit bewijsaanbod om de volgende redenen.
Dat het nooit de bedoeling is geweest dat de gelden van [appellante] gemeenschappelijk zouden worden met [geïntimeerde] behoeft geen bewijs, omdat dit uit de huwelijkse voorwaarden volgt, die immers slechts een gemeenschap van inboedel creëren.
Door echter reeds vóór het aangaan van de huwelijkse voorwaarden haar gelden op een gezamenlijke rekening met [geïntimeerde] te storten en deze rekening, waarop ook van [geïntimeerde] afkomstige gelden stonden - naar [geïntimeerde] onweersproken heeft gesteld - geruime tijd gezamenlijk te gebruiken heeft [appellante] de bedoelde gelden feitelijk gezamenlijk gemaakt; er is daardoor immers vermenging opgetreden. [appellante] heeft er geen verklaring voor gegeven waarom zij aldus heeft gehandeld terwijl zij stelt dat haar bedoeling een andere is geweest. Aldus heeft [appellante] te weinig gesteld om tot het leveren van bewijs volgens haar aanbod te worden toegelaten, nog daargelaten wat dit voor de beoordeling van de zaak zou kunnen betekenen. Hier komt bij dat [appellante] met hetgeen zij wenst te bewijzen het ertoe lijkt te willen leiden dat de huwelijkse voorwaarden op het punt van de finale verrekening zouden moeten worden vernietigd, of dat geoordeeld zou moeten worden dat [geïntimeerde] in redelijkheid nakoming van die voorwaarden op dit punt niet kan verlangen, maar een dergelijke vordering heeft zij niet gedaan. Ook daarom dient het bewijsaanbod als niet relevant te worden gepasseerd.
5.9
Grief I faalt.
* grief II
5.1
Nu grief I faalt behoeft de door [geïntimeerde] bij conclusie van eis in reconventie voorwaardelijk ingestelde vordering ook in hoger beroep geen behandeling. Anders dan [appellante] stelt hoeft de rechter geen beslissing te geven voor het geval anders zou zijn beslist dan is gedaan.
5.11
Grief II faalt.
* De slotsom
5.12
Nu de grieven falen, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
5.13
In de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 september 2012;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. G.M. van der Meer, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. G. Jonkman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 maart 2015.