ECLI:NL:GHARL:2015:2078

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
200.143.738-01 en 200.143.740-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsplan en kinderalimentatie; beoordeling van wijziging van omstandigheden en alimentatieverplichtingen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2015, gaat het om een hoger beroep inzake een ouderschapsplan en de daarbij behorende kinderalimentatie. De man en de vrouw, die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en inmiddels gescheiden, hebben samen twee kinderen. In het ouderschapsplan is afgesproken dat de man en de vrouw ieder 50% van de zorg voor de kinderen op zich nemen, met de hoofdverblijven van de kinderen bij respectievelijk de moeder en de vader. De rechtbank had in een eerdere beschikking bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage van € 164,-- aan de vrouw moest betalen voor de verzorging van de jong-meerderjarige zoon. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, evenals de vrouw in incidenteel hoger beroep.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten in overweging genomen. De man betwist de noodzaak van de kinderalimentatie, verwijzend naar het ouderschapsplan, terwijl de vrouw stelt dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de alimentatie rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen relevante wijziging van omstandigheden heeft aangetoond die de wijziging van de alimentatie zou rechtvaardigen. De situatie is eerder voordelig voor de vrouw geworden, aangezien de jong-meerderjarige nu volledig bij de man verblijft.

Wat betreft de partneralimentatie heeft de man aangevoerd dat er geen recht op partneralimentatie bestaat, omdat partijen bij hun scheiding hebben afgesproken geen alimentatie te vragen. De vrouw betwist dit en stelt dat zij onder druk heeft getekend. Het hof heeft geoordeeld dat er geen bindende overeenkomst bestaat over de partneralimentatie en heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.000,-- netto per maand. De man is in staat om in deze behoefte te voorzien, en het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 432,-- per maand tot en met 31 december 2014 en € 519,-- per maand vanaf 1 januari 2015.

De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover het de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatie betreft, en het hof heeft opnieuw beslist over de alimentatieverplichtingen van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.143.738 en 200.143.740/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/138508/ FA RK 13-82)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
tevens optredende als gemachtigde van
[de jong-meerderjarige],
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. O.J.C. Toxopeus, kantoorhoudend te Veendam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 december 2013, verbeterd bij herstelbeschikking van 25 maart 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 maart 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 juni 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 13 augustus 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Van Weert heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 1996 in de voormalige gemeente [A], thans gemeente [C], in gemeenschap van goederen. Bij akte van 16 januari 2008 zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt, die bij akte van 21 augustus 2012 zijn gewijzigd.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige]), geboren [in] 1996 in de gemeente [B], en
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) geboren [in] 1999 in de voormalige gemeente [A], thans gemeente [C],
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Voor zover hier van belang hebben partijen een ouderschapsplan ondertekend, gedateerd 8 maart 2012, waarin voor zover hier van belang een
co-ouderschapsregeling is vastgelegd, in die zin dat de ouders ieder 50% van de zorg voor de kinderen op zich nemen, waarbij partijen (in verband met fiscale motieven) zijn overeengekomen dat [de jong-meerderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben en [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader. Voorts zijn partijen daarbij overeengekomen dat partijen over een weer geen kinderalimentatie verschuldigd zijn en dat de kosten voor de opvoeding gezamenlijk gedragen zullen worden.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 mei 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en de beslissing met betrekking tot de nevenvoorzieningen aangehouden. Het huwelijk van partijen is op 27 mei 2013 ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 17 december 2013, verbeterd bij herstelbeschikking van 25 maart 2014, partijen gelast ten overstaan van een notaris de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te verdelen en tevens een onzijdig persoon benoemd om die partij die niet mocht meewerken aan deze verdeling te vertegenwoordigen.
Daarnaast heeft de rechtbank - conform het ouderschapsplan - bepaald dat [de jong-meerderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben en [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 27 mei 2013 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] een bedrag van € 164,-- per maand dient te betalen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van
€ 1.916,-- per maand.
Tegen deze beschikking is het principaal hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw gericht.

4.De processuele positie van [de jong-meerderjarige]

4.1
is [in] 2014 meerderjarig geworden. Het hof stelt vast dat met ingang van 22 oktober 2014 niet meer de vrouw maar [de jong-meerderjarige] zelf rechthebbende is ter zake van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van hem. Vanaf die datum is de bij beschikking waarvan beroep vastgestelde, door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ter zake van de verzorging en opvoeding van [de jong-meerderjarige] op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege omgezet in een bijdrage ter zake van zijn levensonderhoud en studie.
4.2
In procedures over deze bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie dient de jong-meerderjarige zelf als procespartij op te treden. [de jong-meerderjarige] mag er in een procedure betreffende alimentatie voor kiezen om in hoger beroep niet op eigen naam op te treden, maar één van de ouders daartoe te machtigen. Een dergelijke machtiging mag ook nog in de loop van de procedure worden verstrekt.
4.3
Bij brief van 30 september 2014 heeft het hof [de jong-meerderjarige] als belanghebbende aangemerkt en hem in de gelegenheid gesteld om zich te stellen als procespartij dan wel aan één van de ouders een machtiging te verstrekken namens hem op te treden.
4.4
[de jong-meerderjarige] is in persoon verschenen ter terechtzitting van 27 oktober 2014 en heeft voorafgaand aan de behandeling van de zaak de vrouw gemachtigd om namens hem in de onderhavige procedure te op te treden, waarna [de jong-meerderjarige] de zittingszaal heeft verlaten.
Hetgeen hierna als standpunt van de vrouw ter zake van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de jong-meerderjarige] wordt weergegeven geldt tevens als standpunt van [de jong-meerderjarige].

5.De omvang van het geschil

5.1
In geschil zijn de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, respectievelijk van levensonderhoud en studie ten behoeve van de thans jong-meerderjarige zoon [de jong-meerderjarige], hierna ook: kinderalimentatie, en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, hierna ook: partneralimentatie, alsmede de door de rechtbank gelaste verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap.
5.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking.
De grieven 1 en 2 zien op door partijen gemaakte afspraken ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie. De grieven 3 en 4 zien op de behoefte van de vrouw en haar behoeftigheid. Grief 5 ziet op de draagkracht van de man en grief 6 op de gelaste verdeling van de huwelijksgemeenschap.
5.3
De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De eerste twee voorwaardelijke grieven zien op de kinderalimentatie (aanvulling van de grondslag daarvoor) en haar behoefte aan een bijdrage van de man (nadere onderbouwing daarvan). Het hof stelt vast dat de vrouw ter zitting van 27 oktober 2014 haar grieven 3 en 4 heeft ingetrokken. Gelet op die intrekking zal het hof voornoemde grieven onbesproken laten.
5.4
Het hof stelt vervolgens vast dat er geen grieven zijn gericht tegen het door de rechtbank - conform het ouderschapsplan - bepaalde hoofdverblijf van de kinderen, inhoudende dat [de jong-meerderjarige] zijn hoofdverblijf bij de moeder zal hebben en [de minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader.
5.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

6.De verdeling van de huwelijksgemeenschap

6.1
Partijen zijn het er thans over eens dat het inleidende verzoek van de vrouw om partijen te gelasten over te gaan tot verdeling dient te worden afgewezen, gelet op de huidige door de vrouw bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, aangespannen nieuwe boedelscheidingsprocedure.
6.2
Zoals reeds ter zitting met partijen besproken zal het hof dan ook de bestreden beschikking voor zover daarbij partijen is gelast ten overstaan van een notaris de tussen hen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te verdelen, vernietigen, evenals de benoeming van mr. [D], notaris te [B], als de notaris die de verdeling moet bewerkstelligen, en de benoeming van mr. R.M.A. Arnoldus, advocaat te Groningen, tot onzijdig persoon om die partij die niet mocht meewerken aan deze verdeling te vertegenwoordigen, onder afwijzing van het inleidend verzoek van de vrouw om de man te gelasten met de vrouw over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in dier voege dat tussen partijen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.

7.De kinderalimentatie

7.1
Vooropgesteld zij, dat het hof, anders dan de rechtbank, in het door de man in eerste aanleg gedane voorwaardelijke/subsidiaire aanbod om aan de vrouw ten behoeve van [de jong-meerderjarige]
€ 164,-- per maand te betalen, geen overeenstemming tussen partijen betreffende die bijdrage ziet, gelet op de in eerste aanleg tussen partijen ter zake gevoerde discussie.
7.2
De man stelt immers uitdrukkelijk dat hij, gelet op de door partijen in het ouderschapsplan vastgelegde afspraken, niet gehouden is om aan de vrouw enige kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige] te voldoen.
7.3
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt -kort gezegd- dat zij zich destijds geïntimideerd heeft gevoeld en gedwongen om het ouderschapsplan te ondertekenen en dat de afspraken om die reden, en ook vanwege de gebeurtenissen daarna, dienen te worden gewijzigd. De vrouw verzoekt een bijdrage ten behoeve van [de jong-meerderjarige] vast te stellen van € 164,-- per maand.
7.4
Het hof gaat bij de beoordeling van het verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie ten behoeve van [de jong-meerderjarige] uit van het door partijen opgemaakte ouderschapsplan. Nu de vrouw ondanks haar opmerkingen met betrekking tot de wijze van totstandkoming van deze overeenkomst niet de vernietiging daarvan heeft verzocht, moet in beginsel worden uitgegaan van de geldigheid daarvan.
7.5
Een verzoek tot wijziging of intrekking van een overeenkomst betreffende levensonderhoud dient:
- ofwel ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven;
- ofwel ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
7.6
De vrouw grondt haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie, voor het geval van het ouderschapsplan wordt uitgegaan -zoals het hof nu doet- op haar stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW.
7.7
Het hof constateert dat de door de vrouw gestelde wijziging van omstandigheden inhoudt -kort weergegeven- dat zij na de totstandkoming van het ouderschapsplan werd geconfronteerd met agressie van de zijde van de man en met de omstandigheid dat de man zich niet hield/houdt aan de overige in het ouderschapsplan gemaakte afspraken. Zo laat hij de vrouw bijvoorbeeld volledig in het ongewisse over [de minderjarige]. Deze omstandigheden vormen volgens de vrouw een grondslag voor wijziging van de kinderalimentatie.
7.8
Naar het oordeel van het hof dragen de door de vrouw genoemde gewijzigde omstandigheden zonder nadere toelichting - die ontbreekt - geen voor haar financieel nadelig karakter. Overigens is geen wijziging van omstandigheden gesteld die aanleiding zou moeten geven voor de door de vrouw gewenste heroverweging van de tussen partijen gemaakte afspraak.
7.9
Integendeel, anders dan ten tijde van het sluiten van het ouderschapsplan is de situatie momenteel zo dat [de minderjarige] feitelijk - wat er ook zei van de redenen daarvoor - volledig bij de man verblijft en dat de man volledig de zorg voor haar draagt. Het co-ouderschap ten aanzien van [de minderjarige] - die zich in een loyaliteitsconflict bevindt - is beëindigd in juni 2013 en de vrouw heeft met haar nog slechts sporadisch contact. Deze wijziging van omstandigheden is - in financieel opzicht - eerder voordelig dan nadelig voor de vrouw. Er is dan ook geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden.
7.1
Het inleidend verzoek tot vaststelling/wijzing van de kinderalimentatie wordt afgewezen.

8.De partneralimentatie

8.1
Ook ten aanzien van de partneralimentatie stelt de man primair dat er tussen partijen bindende afspraken zijn gemaakt. De man stelt dat partijen ten tijde van hun uiteengaan hebben afgesproken over en weer geen aanspraak te maken op partneralimentatie, aangezien zowel de man als de vrouw in staat zijn in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man een tweetal mede door de vrouw ondertekende brieven aan de [a-bank], respectievelijk d.d. 13 december 2011 en d.d. 30 juli 2012, in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de vrouw meerdere malen jegens de [a-bank] heeft verklaard dat er tussen partijen onderling geen alimentatieverplichtingen zijn en voorts dat er geen pensioenverevening zal plaatsvinden. Ook wijst de man in dit kader erop dat partijen feitelijk reeds in juni 2011 uit elkaar zijn gegaan en dat de vrouw - hoewel zij stelt sindsdien behoefte te hebben gehad aan een onderhoudsbijdrage van de zijde van de man - voor het eerst op 10 januari 2013 een verzoek (tot het treffen van een voorlopige voorziening) ter zake van partneralimentatie heeft ingediend. Ook deze omstandigheid duidt volgens de man erop dat er tussen partijen op dat punt overeenstemming was.
8.2
De vrouw betwist de stelling van de man. Zij stelt dat er geen overeenkomst is tussen partijen, inhoudende dat de vrouw afziet van partneralimentatie. De vrouw stelt dat zij op uitdrukkelijk, dwingend verzoek van de man voornoemde verklaringen ten behoeve van de [a-bank] heeft getekend, maar dat zij nooit de intentie heeft gehad daarbij de onderlinge verhouding tussen partijen vast te leggen. Zij wijst erop dat de [a-bank] deze verklaring verlangde omdat de man in gebreke bleef aan de bank de door de bank verlangde financiële gegevens ter beschikking te stellen die nodig waren om de aanvraag van de man te beoordelen tot overname van de hypothecaire lening en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor deze lening. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling een brief van de [a-bank] d.d. 25 januari 2012, een bezoekrapport van de [a-bank] d.d. 11 oktober 2012, alsmede een gespreksverslag van de [a-bank] d.d. 19 oktober 2012 in het geding gebracht.
De vrouw wijst er vervolgens op dat zij geweigerd heeft een gelijkluidende verklaring bij een notaris te tekenen, hetgeen volgens haar mede heeft bijgedragen aan de agressieve gedragingen van de man jegens haar en haar partner.
8.3
Het hof overweegt als volgt.
Beide partijen zijn het erover eens dat de brieven van respectievelijk 13 december 2011 en 30 juli 2012 aan de [a-bank] zijn opgesteld met als doel dat de man de echtelijke woning zou verkrijgen, dat de hypothecaire geldlening daarbij op zijn naam zou komen en dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid zou worden ontslagen.
Anders dan de man, leidt het hof uit deze brieven niet het bestaan af van een tussen onderling partijen geldende overeenkomst betreffende partneralimentatie.
De door de man in dit verband in het geding gebrachte brieven zijn opgesteld ten behoeve (en op verzoek) van een derde, en niet ten behoeve van partijen. Uit deze stukken blijkt niet dat partijen op deze wijze hun interne verhouding hebben willen regelen. Ook de door de man gestelde bijkomende omstandigheid dat de vrouw tot 10 januari 2013 heeft gewacht om bij de rechtbank een verzoek strekkende tot vaststelling van partneralimentatie in te dienen kan niet de conclusie dragen dat tussen partijen sprake is geweest van een overeenkomst betreffende partneralimentatie.
8.4
Andere feiten en omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat partijen de bedoelde afspraak hebben gemaakt heeft de man niet gesteld.
De hierop betrekking hebbende grief van de man slaagt daarom niet.
De behoefte van de vrouw
8.5
De man stelt in de grieven 3 en 4 de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie en wel op het punt van de berekening van de welstand aan de hand van de 60% norm en haar verdiencapaciteit.
8.6
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van een onderhoudsgerechtigde is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk, waarbij als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de onderhoudsgerechtigde wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatiebehoefte dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven in de laatste periode van het huwelijk, en daarnaast dient de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde te worden bepaald. Hiertoe kan door de onderhoudsgerechtigde een gespecificeerde behoeftelijst worden opgesteld.
8.7
Indien geen gespecificeerde behoeftelijst voorhanden is of kan worden vastgesteld, wordt de behoefte doorgaans, indien daartegen van de zijde van de onderhoudsplichtige geen bezwaren naar voren zijn gebracht, gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, verminderd met de (eventuele) kosten van de kinderen en zonder overigens rekening te houden met de fiscale voordelen.
8.8
De rechtbank is in de bestreden beschikking - bij gebrek aan de gegevens met betrekking tot de maandelijkse lasten van de vrouw - bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgegaan van deze zogenaamde Hofformule en heeft de behoefte van de vrouw (uitgaande van het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.830,-- per maand, verminderd met de kosten kinderen ad € 1.145,-- per maand) berekend op het (geïndexeerde) bedrag van € 3.514,-- netto per maand.
8.9
De man verzet zich echter tegen de toepassing van de 60%-norm en stelt dat de vrouw haar behoefte aan de hand van concrete gegevens dient te onderbouwen.
8.1
Het hof stelt vast dat de vrouw, anders dan in eerste aanleg, ter nadere onderbouwing van haar behoefte twee specificaties (van september 2013 en mei 2014) van haar kosten van levensonderhoud heeft overgelegd en dat partijen het er thans over eens zijn dat uitgaande van deze specificaties de huidige kosten van levensonderhoud van de vrouw circa € 2.500,-- netto per maand bedragen.
8.11
Volgens de vrouw is het echter niet redelijk haar behoefte te stellen op voornoemd bedrag, gelet op de hoge welstand van partijen tijdens het huwelijk. De vrouw wijst er daarbij op dat zij thans zuinig leeft, maar dat als zij bijvoorbeeld gebruik wil maken van een mediator al meer geld nodig heeft.
8.12
Het hof overweegt dat niet alleen het bedrag van de huidige kosten van de vrouw van globaal € 2500,-- netto per maand moet worden meegenomen, maar ook de welstand ten tijde van het huwelijk. Gelet op een en ander stelt het hof in redelijkheid de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 3.000,-- netto per maand.
De behoeftigheid
8.13
In grief 4 heeft de man de behoeftigheid van de vrouw betwist.
Tussen partijen is in geschil in hoeverre de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht in haar eigen behoefte te voorzien.
Niet in geschil is dat het huidige inkomen van de vrouw uit arbeid bij [E] B.V., zoals dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2013 € 48.218,-- per jaar bedraagt. De man is echter van mening, gezien het feit dat van partijen verwacht mag worden dat zij trachten zelf volledig in hun eigen levensonderhoud te voorzien, dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij geen 82,5% maar 100% gaat werken.
8.14
Het hof overweegt dat de vrouw tijdens het huwelijk hetzelfde aantal uren heeft gewerkt als zij thans doet. Verder staat vast dat de vrouw door toedoen van de man (namelijk als gevolg van mishandeling door de man van de leidinggevende van de vrouw) haar goedbetaalde baan bij [F] als supermarktmanager is kwijtgeraakt. Niettemin is de vrouw sinds december 2011 middels jaarcontracten weer aan het werk, met dien verstande dat het ten tijde van de zitting van het hof onduidelijk was of haar contract weer zou worden verlengd. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet voldoende benut, zodat zal worden uitgegaan van haar huidige inkomen.
8.15
Uitgaande van een bruto inkomen van € 48.218,-- per jaar berekent het hof het netto inkomen van de vrouw per 1 januari 2015 op € 2.735,-- per maand, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Over 2014 heeft de vrouw nog aanspraak op een alleenstaande ouderkorting van € 947,-- omdat [de jong-meerderjarige] op 1 januari 2014 - het peilmoment voor de vaststelling van de aanspraak - nog jonger dan 18 jaar was. Tot en met 31 december 2014 bedraagt het inkomen van de vrouw dan € 2.775,-- netto per maand.
8.16
Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 3.000,-- netto per maand en een eigen inkomen van € 2.775,-- netto per maand tot en met 31 december 2014 en
€ 2.735,-- netto per maand vanaf 1 januari 2015, heeft de vrouw -nog daargelaten haar bijdrage in de kosten van [de jong-meerderjarige]- ten minste behoefte aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man van € 432,-- (bruto) per maand voor de periode tot en met 31 december 2014 en € 519,-- (bruto) per maand met ingang van 1 januari 2015.
De draagkracht van de man
8.17
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8.18
Zoals door de man gesteld en ter zitting door de vrouw bevestigd, woont [de minderjarige] op dit moment volledig bij de man. Ten aanzien van [de jong-meerderjarige] is nog steeds sprake van de door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling.
Gelet hierop zal het hof -anders dan de rechtbank - bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw rekening houden met de norm voor een alleenstaande ouder en het door de Werkgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 52,5% in aanmerking nemen in plaats van 60%.
8.19
Voor het overige zal het hof uitgaan van de niet betwiste gegevens, waaronder die in de beschikking waarvan beroep.
8.2
Uit de berekening van de draagkracht blijkt dat de man (naar de tarieven van januari 2013) een draagkrachtruimte heeft van € 2.373,-- per maand (en € 2.562,-- rekening houdend met de alleenstaande ouderkorting waarop de man tot en met 31 december 2014 aanspraak kan maken). Van deze draagkrachtruimte is 52,5%, derhalve afgerond € 1.246,-- (€ 1.332,--) beschikbaar voor partneralimentatie.
De man is derhalve ruim in staat om in de resterende behoefte van de vrouw van € 432,-- (bruto) per maand respectievelijk € 519,-- (bruto) per maand te voldoen.

9.De slotsom

9.1
Het hof zal de beschikking van de rechtbank vernietigen, voor zover het de gelaste verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap en de vastgestelde kinder- en partneralimentatie betreft. Het hof zal opnieuw beslissen zoals hieronder nader aangegeven.

10.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 december 2013, verbeterd bij herstelbeschikking van 25 maart 2014, voor zover het de gelaste verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap en de vastgestelde kinder- en partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om de man te gelasten met de vrouw over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in dier voege dat tussen partijen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd;
wijst af het (inleidend) verzoek van de vrouw tot vaststelling/wijziging van de kinderalimentatie;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de periode van 27 mei 2013 tot en met 31 december 2014 op € 432,-- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 519,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
verklaart deze beschikking met betrekking tot de partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. H. van Loken-van der Meer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 maart 2015 in bijzijn van de griffier.