ECLI:NL:GHARL:2015:250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
15 januari 2015
Zaaknummer
200.142.829-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de man, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.M. Bakker, en de vrouw, vertegenwoordigd door mr. B. van der Veen, zijn betrokken bij de alimentatie voor hun minderjarige kinderen. Het hof heeft in een eerdere tussenbeschikking van 7 augustus 2014 vastgesteld dat er onvoldoende informatie was om een beslissing te nemen over de kinderalimentatie. De man had zijn inkomen verminderd door van baan te veranderen, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat deze wijziging noodzakelijk was vanwege gezondheidsredenen. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn oude fictieve inkomen, aangezien zijn huidige inkomen aanzienlijk lager was. De vrouw ontving een bijstandsuitkering, wat haar draagkracht nihil maakte. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de alimentatieverplichtingen van de man berekend. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op verschillende bedragen per maand, afhankelijk van de periode. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.829/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/129894/FA RK 13-1715)
beschikking van de familiekamer van 13 januari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M. Bakker, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B. van der Veen, kantoorhoudend te Drachten.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 7 augustus 2014 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 4 september 2014 een journaalbericht van 3 september 2014 van mr. Bakker met bijlagen;
- op 9 september 2014 een journaalbericht van 8 september 2014 van mr. Van der Veen met bijlagen;
- op 18 september 2014 een journaalbericht van 17 september 2014 namens mr. Van der Veen met bijlage.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
7 augustus 2014, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof zich onvoldoende voorgelicht geacht door partijen om een beslissing te kunnen nemen over de (wijziging van de) kinderalimentatie. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen op specifieke punten te onderbouwen. Bij genoemde journaalberichten van
3 respectievelijk 8 september 2014 hebben de man en de vrouw daarvan gebruikgemaakt. De man heeft de eveneens bij tussenbeschikking van 7 augustus 2014 geboden mogelijkheid om te reageren op de door de vrouw overgelegde aanvullende informatie niet benut. De vrouw heeft dat bij genoemd journaalbericht van 17 september 2014 wel gedaan.
* het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
2.3
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat hun aandeel in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] per 3 oktober 2013 € 184,- per kind per maand bedraagt, zijnde € 186,- per januari 2014. Daarvan zal het hof dan ook uitgaan.
* de behoefte van [de minderjarige1]
2.4
Bij beschikking van 26 maart 2014 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige1] een machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken in een AWBZ 24-uurs voorziening ingaande
26 maart 2014 tot 22 september 2014.
2.5
[de minderjarige1] heeft van 29 maart 2014 tot eind augustus 2014 in een woongroep van [C] in [D] gewoond. Vanaf eind augustus jl. woont zij in een instelling van [E] in [F]. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige1] veranderd is sinds zij niet meer thuis woont.
2.6
De behoefte van een minderjarige met gescheiden wonende ouders wordt tijdens de uithuisplaatsing begrensd door de kosten die door de verzorgende ouder in verband daarmee daadwerkelijk worden gemaakt. Dit zijn dus niet alleen de kosten van de aan het LBIO te betalen ouderbijdrage, maar ook de overige kosten van het kind die (naast de ouderbijdrage) voor rekening van de verzorgende ouder komen.
2.7
Vaststaat dat de vrouw voor [de minderjarige1] een ouderbijdrage van € 131,12 per maand moet betalen aan het LBIO. De vrouw heeft onderbouwd gesteld dat zij daarnaast kosten voor wassen, extra voeding, vervoer, kleding, schoolspullen en toiletartikelen betaalt voor [de minderjarige1]. Bij aanvullend schrijven van 8 september 2014 is door middel van onder meer bonnetjes en kwitanties - mede nu van de zijde van de man daar geen nadere reactie op is gegeven - genoegzaam onderbouwd dat deze kosten in de periode dat [de minderjarige1] in [D] woonde
€ 159,75 per maand bedroegen en dat deze sinds zij in [F] woont € 209,75 per maand bedragen. Op de kosten van [de minderjarige1] strekken in mindering de kinderbijslag van
€ 91,26 per maand en het niet weersproken kindgebonden budget van € 75,- per maand die de vrouw als verzorgende ouder voor [de minderjarige1] ontvangt. Dit betekent dat het aandeel van partijen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] over de periode van 29 maart 2014 tot september 2014 (afgerond) € 125,- per maand bedroeg en vanaf september 2014
€ 175,- per maand bedraagt.
* de draagkracht van de man
Het inkomen
2.8
Sinds 18 september 2013 is de man in dienst van [G] B.V. (hierna: [G]). Hij werkt als ijzerwerker in de fabriek van [H] B.V. te [A]. Daarvoor werkte hij als lasser in de scheepsbouw bij [I] B.V. (hierna: [I]). Het huidige inkomen van de man is beduidend lager dan vóór 18 september 2013 het geval was.
2.9
Vaststaat dat de man akkoord is gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst die hij met [I] had, waardoor zijn inkomsten fors zijn afgenomen. Daarom dient te worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid.
2.1
Ter zitting van 27 juni 2014 heeft de man gesteld dat hij met name om gezondheidsredenen van baan is veranderd. De arbeidsomstandigheden in de scheepsbouw waren niet goed voor zijn gezondheid waardoor hij veel ziek was, aldus de man. De huis- en bedrijfsarts konden dat volgens hem bevestigen.
2.11
Het hof heeft de man bij tussenbeschikking van 7 augustus 2014 in de gelegenheid gesteld de noodzaak voor het wijzigen van baan per 18 september 2013 aan te tonen. Bij schrijven van 3 september 2014 heeft de man ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in verband met ziekte genoodzaakt was om van baan te veranderen aanvullende stukken overgelegd.
2.12
Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw zoals verwoord in haar schrijven van 17 september 2014 heeft de man de noodzaak voor het wijzigen van baan per 18 september 2013 volstrekt onvoldoende onderbouwd. De man heeft in dat verband een uitdraai van zijn medisch dossier van zijn huisarts overgelegd. Niet alleen ziet het merendeel van de overgelegde informatie op (kennelijke) klachten na de datum van ontslag, maar ook valt uit de informatie van vóór die tijd - zonder nadere toelichting of onderbouwing, die ontbreekt - geen medische noodzaak om met zijn werk in de scheepsbouw te stoppen af te leiden. In de gegeven omstandigheden had de man uit hoofde van zijn verhouding tot de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is, zich met het oog op hun belangen behoren te onthouden van het nemen van ontslag, dan wel het zonder meer akkoord gaan met ontslag.
2.13
Op grond van het vorenstaande zal het hof de draagkracht van de man berekenen aan de hand van zijn oude fictieve inkomen bij [I]. Uit de jaaropgave 2013 van [I] over de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 november 2013 volgt een brutoloon van
€ 28.493,-. Geëxtrapoleerd naar een jaar resulteert dit in een brutoloon van € 34.192,-, zijnde € 2.044,- netto per maand (tarieven 2013-2). Volgens de draagkrachttabel 2013-2 en de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 850)] is de (fictieve) draagkracht van de man € 407,- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
2.14
De vrouw ontvangt een bijstandsuitkering. Een bijstandsuitkering wordt voor de vaststelling van kinderalimentatie niet als inkomen in aanmerking genomen. De draagkracht van de vrouw is daarom nihil.
De verdeling
2.15
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5 van de tussenbeschikking van 7 augustus 2014 stelt het hof vast dat de man wettelijk gezien ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5]. De moeder van [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5] wordt geacht voor de helft in hun behoefte te kunnen voorzien, zodat de draagkracht van de man gedeeld dient te worden door 3,5, waarvan een factor 2 aan [de minderjarige1] en [de minderjarige2] toekomt en een factor 1,5 aan [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5]. Dit betekent dat de man (afgerond) € 233,- per maand (fictief) beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tezamen en € 174,- per maand voor [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5] tezamen.
* de zorgkorting
2.16
Gebleken is dat de man [de minderjarige1] ongeveer eens in de twee weken ziet en dat het contact tussen de man en [de minderjarige2] in het kader van de ondertoezichtstelling wordt opgestart. Het hof gaat daarom uit van een zorgkorting van 15% van de behoefte. De gezamenlijke behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt per 3 oktober 2013 € 368,-, per 29 maart 2014 € 311,- en per 1 september 2014 € 361,- per maand, zodat de zorgkorting respectievelijk (afgerond) € 55,-, € 47,- en € 54,- beloopt.
2.17
Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van partijen om in de behoefte van de kinderen te voorzien is in de periode van 3 oktober 2013 tot 29 maart 2014 en vanaf
1 september 2014 minimaal twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft. Daarom dient de man in die twee periodes tot het volledige bedrag van zijn vastgestelde draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. In de periode van 29 maart 2014 tot 1 september 2014 is de (gezamenlijke) draagkracht € 78,- minder dan de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. Gelijke toerekening van dit tekort aan beide ouders betekent dat de man zijn zorgkorting maar gedeeltelijk kan verzilveren. De bijdrage van de man in de periode van 29 maart 2014 tot 1 september 2014 bedraagt dan € 233,- minus (€ 47,- minus € 39,- (de helft van het tekort)) = € 225,- per maand voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tezamen.
De vaststelling van de alimentatie
2.18
Over de periode van 3 oktober 2013 tot 29 maart 2014 was de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gelijk. Van de draagkracht van de man in deze periode van € 233,- per maand komt daarom de helft ten goede van [de minderjarige1] en de helft van [de minderjarige2], zijnde € 116,50 per kind per maand.
2.19
Over de periode van 29 maart 2014 tot 1 september 2014 was de behoefte van [de minderjarige1] € 125,- en die van [de minderjarige2] € 186,- per maand. Van de draagkracht van de man in deze periode van € 225,- per maand komt daarom 40%, zijnde € 90,- ten goede van [de minderjarige1] en 60%, zijnde € 135,- van [de minderjarige2].
2.2
Vanaf 1 september 2014 is de behoefte van [de minderjarige1] € 175,- en die van [de minderjarige2] € 186,- per maand. Van de draagkracht van de man vanaf die datum van € 233,- per maand komt daarom 48%, zijnde € 112,- ten goede van [de minderjarige1] en 52%, zijnde € 121,- van [de minderjarige2].
2.21
Gelet op de beperkte hoogte van de berekende bijdragen komt de man (ook) tot
1 januari 2015 niet in aanmerking voor fiscaal voordeel.
2.22
Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Daarom dient ook het feitelijke NBI van de man te worden berekend.
2.23
Uit de cumulatieven van de loonstrook van week 17 van 2014 van [G] volgt een lh-loon over vier maanden van € 7.203,83. Geëxtrapoleerd naar een jaar vermeerderd met 8% vakantiegeld bedraagt dat € 23.340,-, zijnde € 1.566,- netto per maand (tarieven 2014-1).
Over de werkelijke lasten van de man is het hof niets bekend, hetgeen inherent is aan de nieuwe forfaitaire benadering van kinderalimentatie. Na voldoening aan zijn onderhouds-plicht voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] enerzijds van € 233,- respectievelijk € 225,- per maand en voor [de minderjarige3], [de minderjarige4] en [de minderjarige5] anderzijds van € 174,- per maand, resteert voor de man een bedrag van € 1.159,- respectievelijk € 1.167,- per maand. Dit is in ieder geval niet minder dan 90% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Het hof zal daarom de door de man veroorzaakte inkomensvermindering inderdaad buiten beschouwing laten.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt:

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 november 2013;
wijzigt de beschikking van de toenmalige rechtbank Almelo van 2 maart 2011 en het daaraan gehechte convenant van 7 december 2010 in die zin dat de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1], geboren [in] 2000, en [de minderjarige2], geboren [in] 2003, dient bij te dragen:
- over de periode van 3 oktober 2013 tot 29 maart 2014 € 116,50 per kind per maand;
- over de periode van 29 maart 2014 tot 1 september 2014 € 90,- per maand voor [de minderjarige1];
- over de periode van 29 maart 2014 tot 1 september 2014 € 135,- per maand voor [de minderjarige2];
- vanaf 1 september 2014 € 112,- per maand voor [de minderjarige1];
- vanaf 1 september 2014 € 121,- per maand voor [de minderjarige2];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J. Buijs, J.D.S.L. Bosch en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 januari 2015 in het bijzijn van de griffier.