ECLI:NL:GHARL:2015:2626

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.160.121/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uitbreiding omgangsregeling met uithuisgeplaatste minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling van een moeder met haar uithuisgeplaatste minderjarige dochter. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.F.P. Scheele, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank Overijssel van 1 september 2014 te vernietigen, waarin haar verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling was afgewezen. De moeder had eerder verzocht om de omgangsregeling te wijzigen van één uur per zes weken naar minimaal één uur per vier weken. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel (GI) heeft dit verzoek bestreden en verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.

Het hof heeft in zijn overwegingen het zwaarwegende belang van de minderjarige vooropgesteld. De minderjarige, geboren in 2008, is sinds haar geboorte niet bij de moeder opgegroeid vanwege de psychiatrische problematiek van de moeder. De GI heeft zich ingespannen om het contact tussen de moeder en de minderjarige te faciliteren, maar de moeder heeft moeite om aan te sluiten bij de belevingswereld van haar dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de huidige omgangsregeling, die onder begeleiding plaatsvindt, in het belang van de minderjarige is en dat er geen noodzaak is voor een nader onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming.

De moeder heeft aangegeven dat zij het niet eens is met de beoordeling van de GI en de pleegouders, maar het hof heeft geen aanwijzingen gevonden om aan de juistheid van hun bevindingen te twijfelen. De moeder ervaart de situatie als onrechtvaardig, maar het hof heeft benadrukt dat het belang van de minderjarige voorop staat. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige als zwaarwegend is beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.121/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/158561 / FA RK 14-1544)
beschikking van de familiekamer van 26 maart 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel,
tegen
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Overijssel,
voorheen genaamd: Bureau Jeugdzorg Overijssel,
kantoorhoudend te Zwolle,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 25 november 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de moeder in eerste aanleg in te willigen, dan wel de zaak aan te houden voor enkele maanden en de Raad voor de Kinderbescherming de opdracht te geven tot een nader en zorgvuldig onderzoek om advies uit te brengen over de duur en frequentie van de omgang die wenselijk is in deze zaak.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 19 januari 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
2.3
Ter griffie van het hof is voorts binnengekomen een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, locatie Almelo, waarin de raad bericht niet ter zitting van 19 maart 2015 aanwezig te zullen zijn.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 19 maart 2015 plaatsgevonden. Verschenen
zijn de moeder bijgestaan door haar advocaat en namens de GI mevrouw [B] en mevrouw [C]. Tevens was als toehoorder ter zitting aanwezig grootmoeder moederszijde. De advocaat van de moeder heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is [in] 2008 te [A] geboren de minderjarige [de minderjarige]. Bij beschikking van de rechtbank Almelo van 2 juli 2008 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI en is tevens machtiging verleend om haar uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze maatregelen zijn nadien telkens verlengd, tot de moeder bij beschikking van de rechtbank Almelo van 9 maart 2011 is ontheven uit het gezag over [de minderjarige] en de GI tot voogd over [de minderjarige] is benoemd. [de minderjarige] verblijft sinds 18 oktober 2008 in het huidige pleeggezin.
3.2
De moeder heeft (begeleide) omgang met [de minderjarige] gedurende één uur per zes weken. De moeder heeft bij brief van 19 maart 2014 aan de GI verzocht de omgangsregeling uit te breiden naar minimaal één uur per vier weken. De GI heeft dit verzoek afgewezen en bij brief van 22 april 2014 toegelicht waarom de omgangsregeling van één uur per zes weken in stand blijft.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 24 juni 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 25 juni 2014, heeft de moeder de rechtbank verzocht te bepalen dat zij eens per vier weken gedurende (minimaal) een uur omgang zal hebben met [de minderjarige] en de te geven beschikking, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (verder: BW) hebben het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij er sprake is van een of meer van de gronden, zoals genoemd in het derde lid van dat artikel, op basis waarvan de rechter het recht op omgang op daartoe strekkend verzoek ontzegt.
4.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt.
4.3
[de minderjarige] is vanaf nagenoeg haar geboorte niet woonachtig bij (of met) de moeder omdat de moeder (mede) vanwege haar forse psychiatrische problematiek de zorg en verantwoordelijkheid voor [de minderjarige] niet kon dragen. Uit de stukken blijkt dat de GI zich sindsdien intensief heeft ingespannen om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] op een passende wijze vorm te geven. Helaas is vanwege de problematiek waar de moeder mee kampt dat contact gedurende diverse perioden en soms ook gedurende langere tijd onvoldoende van de grond gekomen. Het is dan ook zonder meer aannemelijk dat [de minderjarige] in haar eerste levensjaren, zoals de GI aangeeft, onvoldoende veiligheid, vertrouwen en herkenbaarheid bij haar moeder heeft kunnen verkrijgen. Reeds hierom is, anders dan de moeder doet betogen, voor de beoordeling van het onderhavige verzoek ook het verleden van belang.
4.4
Laatstelijk sinds april 2013 zijn de bezoeken tussen de moeder en [de minderjarige] weer opgestart. De bezoeken vinden sindsdien gedurende een uur eenmaal in de zes weken plaats waarbij de bezoeken worden begeleid. Uit de stukken blijkt dat deze bezoeken onveranderd slechts kunnen plaatsvinden met veel zorg en begeleiding en dat deze bezoeken veel van [de minderjarige] vergen. De moeder is onvoldoende in staat om aan te sluiten bij de belevingswereld van [de minderjarige] en zij blijft [de minderjarige] belasten met haar eigen emoties. Zo gaat zij bijvoorbeeld een welles-nietes discussie aan met de nu zesjarige [de minderjarige]. Ook komt het voor dat zij [de minderjarige] bij een bezoek niet begroet maar enkel boos en afwezig gedrag aan [de minderjarige] laat zien of [de minderjarige] bekritiseert. Voorts blijkt de moeder onveranderd onvoldoende in staat om zich te houden aan de afspraken. Zo heeft zij (al dan niet noodgedwongen) de regeling in november 2014 afgebeld en wilde zij zonder afspraak meekomen met een gepland bezoek met de grootouders in december 2014. [de minderjarige] ervaart haar moeder als wisselvallig, soms bozig, soms vrolijk, soms afwezig en soms niet benaderbaar. De GI als ook de pleegouders herkennen zich in dat beeld van de moeder. Dat [de minderjarige] de bezoeken als spannend ervaart en deze bezoeken soms ook een negatieve weerslag op haar hebben, is dan ook zonder meer te begrijpen. Daarbij komt dat de recente uitbreiding met belcontant niet in het belang van [de minderjarige] lijkt te zijn omdat de moeder de inhoud van die contacten onvoldoende op een voor [de minderjarige] verantwoorde wijze zelfstandig vorm kan geven met als gevolg dat [de minderjarige] in die contacten door de moeder wordt overvraagd.
4.5
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof zich op grond van de informatie van de GI en ook de pleegouders voldoende voorgelicht acht om een verantwoorde beslissing te nemen ten aanzien van het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de huidige omgangsregeling, zodat geen noodzaak bestaat om een nader (raads-)onderzoek te gelasten. Het hof acht een dergelijk onderzoek bovendien te belastend voor [de minderjarige] en derhalve niet in haar belang.
4.6
Het hof heeft zich daarbij gerealiseerd dat de moeder een andere visie op het geheel heeft. De moeder vindt dat de GI en de pleegouders niet de waarheid spreken en geeft daarbij aan dat zij daar belang bij hebben. In de overtuiging van de moeder spelen zij onder één hoedje. Het hof is daar evenwel niet van overtuigd geraakt en heeft geen enkele aanwijzing om aan te nemen dat ook de concrete voorbeelden die genoemd worden met betrekking tot het verloop van de omgangsregeling niet kloppen. Opmerkelijk in deze is wel dat de moeder tot op heden zich niet kan verenigen met de problematiek waar zij volgens (de) deskundige(n) mee kampt en ook de noodzaak van de eerdere meerdere gedwongen opnamen betwist. Ook begrijpt zij niet waarom zij niet zelf de zorg voor [de minderjarige] kon blijven dragen. Feit is wel dat [de minderjarige] in haar jonge leven door anderen is verzorgd en opgevoed en het tot op heden niet gelukt is om [de minderjarige] een betrouwbare, respect- en liefdevolle band met haar moeder te laten ervaren. Ook de moeder ervaart dat [de minderjarige] al lang niet meer het gevoel heeft dat de moeder haar moeder is, maar zij vindt dat met de huidige frequentie haar die kans ook niet wordt geboden. Het hof deelt die visie niet. Uit de stukken blijkt afdoende dat de GI ook het belang van de moeder bij een regelmatige omgang voor ogen heeft en dat bij voortduring wordt gezocht naar een meest passende wijze. Echter het belang van [de minderjarige] vormt in deze wel de eerste overweging en haar tempo vormt dan ook een belangrijke factor. Het is aan de moeder om zich in deze leerbaar op te stellen en acht te slaan op de handreikingen die zij krijgt. Zo dient de moeder zich bijvoorbeeld te realiseren dat het niet leuk is voor haar zesjarige dochter als zij kritiek van haar moeder krijgt op haar nieuwe bril, ondanks dat de moeder vooraf nadrukkelijk verzocht is dat niet te doen. Ook dient de moeder zich te realiseren dat zij de aanwezigheid van de pleegouder(s) bij de omgangsmomenten weliswaar als kwetsend ervaart, maar dat deze aanwezigheid wel in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] wordt immers opgevoed en verzorgd door deze pleegouder(s) en zij zijn al jarenlang voor [de minderjarige] haar stabiele factor, waardoor zij hun aanwezigheid bij die contacten als vertrouwd en veilig ervaart.
4.7
Anders dan de moeder is het hof van oordeel dat de GI haar keuze om de omgang vorm te geven op de wijze zoals thans gebeurt voldoende deugdelijk heeft onderbouwd en in het licht van het zwaarwegende belang van [de minderjarige] ook een begrijpelijke is. Het gebruik van een CHOP-list, LIRIK-model of het maken van een risico-taxatie behoeft daar, anders dan de moeder doet betogen, niet aan vooraf te gaan.
De slotsom
4.8
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als volgt.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 1 september 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.G. Idsardi en mr. S. Rezel en is op 26 maart 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.