ECLI:NL:GHARL:2015:2643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.153.251-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de gevolgen van grievend gedrag in echtscheidingsprocedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de partneralimentatie centraal na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die bijna 30 jaar getrouwd zijn geweest. De man, verzoeker in hoger beroep, betwist de verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, die hij beschuldigt van grievend gedrag. De vrouw, verweerster in hoger beroep, ontkent deze beschuldigingen en stelt dat de man niet in zijn stellingen kan worden gevolgd. Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 30 april 2014, waarin de bijdrage van de man is vastgesteld op € 344,- per maand, met ingang van 30 januari 2014.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 december 2014 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man voert aan dat het grievend gedrag van de vrouw, waaronder het maken van aanzienlijke schulden en het mishandelen van hun minderjarige kind, de lotsverbondenheid tussen hen heeft verbroken. Het hof overweegt dat de rechtsgrond voor alimentatie na echtscheiding berust op de nauwe persoonlijke lotsverbondenheid die door het huwelijk is geschapen. Het hof stelt vast dat, hoewel de gedragingen van de vrouw moreel verwerpelijk zijn, deze niet zodanig grievend zijn dat de lotsverbondenheid als beëindigd kan worden beschouwd.

Het hof concludeert dat de man in redelijkheid niet kan worden vrijgesteld van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw is niet in staat om geheel in haar eigen behoefte te voorzien, en het hof wijst het bewijsaanbod van de man af, omdat de gestelde feiten niet tot een andere beslissing kunnen leiden. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.251/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128319/FA RK 13-1259)
beschikking van de familiekamer van 7 april 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W. Winkel, kantoorhoudend te Drachten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 29 juli 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 9 oktober 2014;
- het journaalbericht van mr. Poortman-de Boer van 7 augustus 2014 met bijlage (pv eerste aanleg), ingekomen op 8 augustus 2014.
Het hof heeft geen kennisgenomen van het journaalbericht namens mr. Poortman-de Boer
van 1 december 2014 met bijlagen, ingekomen op 2 december 2014, nu deze stukken zonder
noodzaak buiten de termijn van artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschrift-
procedures familiezaken gerechtshoven zijn ingediend.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Poortman-de Boer heeft pleitnotities overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 1998, over wie de man sinds 19 maart 2014 alleen het gezag uitoefent. Partijen hebben ook nog een volwassen zoon ([B]) en dochter ([C]).
3.3
De man vormt met [de minderjarige] een gezin.
3.4
De vrouw is alleenstaand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage met ingang van - zoals nu bekend is - 30 januari 2014 vastgesteld op € 344,- per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
30 april 2014. Grief I ziet op de verplichting van de man bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw en grief II ziet op de behoefte van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

De onderhoudsverplichting
5.1
De man stelt dat de vrouw dermate grievend gedrag gericht tegen hem heeft vertoond dat de lotsverbondenheid die uit het gewezen huwelijk voortvloeit als verbroken kan worden beschouwd. Daarom kan van hem in redelijkheid niet worden verlangd om in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen, aldus de man. Hij voert daartoe aan - kort gezegd - dat de vrouw buiten de man om aanzienlijke schulden heeft gemaakt tijdens het huwelijk, dat zij willens en wetens [de minderjarige] jarenlang (geestelijk) heeft mishandeld/verwaarloosd/vernederd, dat zij forse geldbedragen van [B] en [C] heeft verduisterd, dat zij de kinderen een beeld van de man heeft geschetst dat niet strookt met de werkelijkheid en dat zij heeft gedreigd hem financieel kapot te zullen maken.
5.2
De vrouw heeft het door de man gestelde betwist. Zij voert aan dat de aangiftes van [B], [C] en de man namens [de minderjarige] tegen haar zijn geseponeerd bij gebrek aan bewijs.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. De rechtsgrond voor een alimentatieplicht na echtscheiding is het huwelijk en de door het huwelijk van rechtswege in het leven geroepen nauwe persoonlijke lotsverbondenheid die de echtgenoten tijdens het huwelijk verplicht tot getrouwheid, hulp en bijstand en tot 'elkander het nodige verschaffen' (artikelen 1:81 en 84 BW). Na de ontbinding van het huwelijk treedt weliswaar ook wat betreft de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud een nieuwe rechtstoestand in, maar de verplichting om na de ontbinding van het huwelijk de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft noch zich in redelijkheid kan verwerven, te blijven steunen, berust evenzeer als de in de artikelen 1:81 en 84 BW omschreven verplichting 'op de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen, welke gemeenschap in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al wordt de huwelijksband gestaakt' (vgl. ECLI:NL:HR:1982:AG4364). Deze lotsverbondenheid is de grondslag voor de mogelijkheid van het toekennen van een uitkering door de rechter. Of ook daadwerkelijk een uitkering wordt toegekend hangt af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten door het huwelijk en de ontbinding daarvan zijn komen te verkeren; aan de rechter is een belangrijke discretionaire bevoegdheid toegekend om aan de hand van de maatstaven 'draagkracht en behoefte' en de overige omstandigheden te beslissen of daadwerkelijk een uitkering moet worden toegekend.
5.4
Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.5
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.6
Hoewel de door de man aangevoerde gedragingen van de vrouw de toets der morele kritiek zonder meer niet kunnen doorstaan, acht het hof deze gedragingen - ook ingeval deze zouden komen vast te staan - echter niet dermate grievend ten opzichte van de man dat geconcludeerd moet worden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen partijen als gewezen echtgenoten een einde is gekomen. Daarbij neemt het hof in het bijzonder in aanmerking dat partijen bijna 30 jaar getrouwd zijn geweest. De lotsverbondenheid tussen gewezen echtgenoten bij een huwelijk van die duur kan niet lichtvaardig als beëindigd worden beschouwd. Daarvoor is meer nodig dan de man heeft aangevoerd, hetgeen bovendien door de vrouw gemotiveerd is betwist.
5.7
De door de vrouw veroorzaakte schulden tijdens het huwelijk waar de man op doelt stammen ongeveer uit 1993 respectievelijk 1996 (vgl. brief mr. Poortman-de Boer d.d.
5 december 2013 aan de rechtbank). Na kennisneming door de man van de destijds ontstane schuldenpositie is hij nog ongeveer 20 jaar met de vrouw verder gegaan. Het hof acht de ontstaanswijze van deze schulden daarom thans niet meer van invloed op het door de man gestelde gebrek aan lotsverbondenheid.
Wat betreft de voorts door de man aangevoerde gedragingen van de vrouw jegens de drie kinderen van partijen is gezien de respectievelijke sepots wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs niet in rechte komen vast te staan dat de vrouw de in de aangiftes betrokken strafbare feiten heeft begaan. Dat is waar het hof in deze procedure vanuit moet gaan.
Hetgeen overigens aan de stelling van de man inzake het ontbreken van lotsverbondenheid ten grondslag is gelegd merkt het hof aan als gedragingen die, indien van de juistheid ervan moet worden uitgegaan, niet ongebruikelijk zijn binnen een afkalvend huwelijk c.q. rondom de beëindiging daarvan in een echtscheidingsprocedure. In elk geval kunnen deze gedragingen bedoelde stelling niet dragen.
5.8
Alles overziend, waarbij met name de bijzondere gezinsdynamiek zoals die de verhoudingen tussen partijen als man en vrouw en als vader en moeder gedurende bijna
30 jaren heeft beheerst in het oog springt, is het hof van oordeel dat in dit geval geen sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat van de man als gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd tot het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. Evenmin wordt in het vorenstaande aanleiding gezien om de onderhoudsverplichting in hoogte dan wel in tijd te matigen.
5.9
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen, meer specifiek door het horen van getuigen, waaronder hijzelf en de drie kinderen van partijen. Het hof begrijpt dat dit bewijsaanbod met name geldt ter onderbouwing van het in de ogen van de man grievende gedrag van de vrouw jegens hem. Zoals onder 5.7 overwogen acht het hof de gestelde gedragingen van de vrouw, wat er ook zij van de juistheid daarvan, - alle andere omstandigheden in aanmerking nemend - niet dermate grievend ten opzichte van de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen als gewezen echtgenoten is verbroken. Nu de door de man te bewijzen aangeboden feiten niet tot beslissing van de zaak kunnen leiden, zal het hof dit bewijsaanbod als niet ter zake dienend passeren.
De behoefte van de vrouw
5.1
De man bestrijdt dat de vrouw niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Hij voert daartoe aan dat de vrouw zwarte inkomsten uit oppaswerkzaamheden van € 350,- per maand heeft. Voorts doet hij een beroep op de verdiencapaciteit van de vrouw.
5.11
De vrouw brengt daar tegenin dat zij niet meer dan 12 uur per week kan werken in verband met pijn in haar arm en hand veroorzaakt door Amyotrofische Plexus Neuritis (een zenuwbeschadiging). Dit had zij ook al tijdens het huwelijk van partijen, aldus de vrouw. Zij bestrijdt dat zij zwarte inkomsten heeft als oppas.
5.12
De man heeft zijn stelling dat de vrouw zwarte inkomsten uit oppaswerkzaamheden heeft in het licht van het verweer van de vrouw onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling van de man wordt daarom voorbij gegaan.
5.13
Hoewel de vrouw niet veel (financiële) informatie heeft overgelegd, ziet het hof geen reden om af te wijken van het beleid van de gemeente in deze. Vaststaat dat de vrouw een bijstandsuitkering heeft waarop haar inkomsten uit arbeid in mindering worden gebracht.
Ter behoud van deze (aanvullende) uitkering uit de collectieve middelen rusten op de vrouw de nodige inspanningsverplichtingen. Niet is gebleken dat de vrouw niet aan haar daaruit voortvloeiende arbeids- en sollicitatieplicht voldoet. Mede gezien het feit dat de man ter zitting heeft beaamd dat de vrouw tijdens het huwelijk al problemen ondervond aan haar arm, ziet het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw haar verdiencapaciteit zou veronachtzamen. Aldus is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw niet in staat is (geheel) in haar behoefte te voorzien.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt:

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 april 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. W. Foppen en
mr. G.K. Schipmölder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 april 2015 in het bijzijn van de griffier.