ECLI:NL:GHARL:2015:2645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.162.978-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezagskwesties en opvoedingssituaties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, die in een onveilige en verwaarlozende opvoedingssituatie opgroeiden. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2014 aangevochten, waarin de minderjarigen onder toezicht waren gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De moeder verzocht het hof de eerdere beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen of te beperken tot zes maanden.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarigen lange tijd in een onveilige omgeving hebben geleefd, met verwaarlozing en geweld. De vader vertoonde agressief gedrag en de moeder was niet in staat om een veilig opvoedingsklimaat te bieden. De GI had eerder al zorgen geuit over de opvoedingscapaciteiten van de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder onvoldoende inzicht had in de problematiek en de zorgen van de hulpverleners bagatelliseerde. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de minderjarigen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden, vooral omdat zij nog steeds bij de vader woonde en de relatie tussen hen onduidelijk was.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat er geen aanleiding was om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekorten. De zorgen over de opvoedingssituatie waren te groot en de moeder had niet aangetoond dat zij in staat was om de opvoeding van de minderjarigen op zich te nemen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van een veilige omgeving voor de ontwikkeling van minderjarigen en de verantwoordelijkheden van ouders in dit proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.978/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/107127/FA RK 14-2596)
beschikking van de familiekamer van 9 april 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.B. Brouwer-Porte, kantoorhoudend te Westerbork,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

kantoorhoudend te Assen,
hierna te noemen: de GI,
2. [de vader],
wonende te [B],
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.A. Jonker-van Dijk,
3. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1],
4. [de pleegouders2],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 januari 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en in zoverre opnieuw beslissende het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen, dan wel de duur van de machtiging te beperken tot zes maanden, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de raad in de kosten van deze procedure.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 februari 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Bij de griffie is binnengekomen een brief van 10 maart 2015 van de GI.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2015 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, vergezeld van haar begeleidster [C], en bijgestaan door mr. Brouwer-Porte. Namens de raad is de heer [D] verschenen en namens de GI de heer [E]. Mr. Brouwer-Porte heeft het woord gevoerd mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie tussen de ouders zijn geboren de minderjarigen [de minderjarige1] ([in] 2011 in de gemeente [F], hierna te noemen: [de minderjarige1]), [de minderjarige2] ([in] 2012 in de gemeente [F], hierna te noemen: [de minderjarige2]) en [de minderjarige3] ([in] 2014 in de gemeente [F], hierna te noemen: [de minderjarige3]). De vader heeft de minderjarigen erkend. De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder oefent het gezag over [de minderjarige3] alleen uit.
3.2
[in] 2006 is uit de moeder geboren [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4]). De moeder was op dat moment 16 jaar oud. De GI (voorheen Bureau Jeugdzorg Friesland) is sinds 2007 belast met het gezag over [de minderjarige4]. [de minderjarige4] woont in een pleeggezin.
3.3
Uit een eerdere relatie van de vader met mevrouw [G] zijn geboren [de minderjarige5] ([in] 2001 in de gemeente [B], hierna te noemen: [de minderjarige5]) en [de minderjarige6] ([in] 2002 in de gemeente [B], hierna te noemen: [de minderjarige6]). De vader heeft [de minderjarige5] en [de minderjarige6] erkend. De vader en mevrouw [G] oefenden - tot de hierna te noemen beschikking van 17 december 2014 - het gezag gezamenlijk over hen uit.
3.4
Op 16 juli 2014 zijn de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot spoed uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 3 oktober 2014, heeft de raad primair verzocht de vader te ontzetten van het gezag over (naar het hof begrijpt:) de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en subsidiair de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen voor de duur van een jaar.
3.6
Op 14 oktober 2014 heeft de raad een gewijzigd verzoekschrift ingediend, strekkende tot het ontzetten van de vader van het gezag over (naar het hof begrijpt:) de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsmede de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen voor de duur van een jaar.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 15 oktober 2014 onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen gedurende dag en nacht met ingang van 15 oktober 2014 voor de duur van een jaar. Het verzoek tot ontzetting van de vader van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is aangehouden.
3.8
De minderjarigen [de minderjarige5] en [de minderjarige6] zijn eveneens onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Ook ten aanzien van hen is een verzoek tot ontzetting van de vader van het gezag over hen ingediend.
3.9
Bij beschikking van 17 december 2014 heeft de rechtbank de vader ontzet van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige5], [de minderjarige6], [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vader is in hoger beroep gekomen van deze beschikking.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 BW oud, dat in deze zaak nog van toepassing is, kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2
Uit de stukken en de behandeling ter zitting komt naar voren dat [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] reeds lange tijd bij de ouders opgroeiden in een zeer onveilig en verwaarlozend opvoedingsklimaat. Er was sprake van een zeer onhygiënische leefomgeving en inadequate huisvesting. Ook hadden de ouders relatieproblemen en financiële problemen. De vader vertoonde vaak agressief en intimiderend gedrag en heeft door zijn houding veel conflicten in het gezin en met hulpverleners veroorzaakt. Er heeft geweld tussen de vader en de grootvader (vaderszijde) plaatsgevonden, waarvan de minderjarigen zeer waarschijnlijk getuige zijn geweest. De minderjarigen werden tot 's avonds laat alleen - zonder toezicht van volwassenen - thuis gelaten. [de minderjarige5] droeg op die momenten de zorg voor haar jongere broertjes en zusjes, terwijl de jongste slechts enkele maanden oud was. Gelet op de leeftijd van [de minderjarige5] - zij was destijds 12 jaar oud - was dat onverantwoord. Geconstateerd is dat [de minderjarige3] op een grasveld tussen de spelende kinderen lag, terwijl dit bezaaid was met glasscherven, flessen en andere rommel. De minderjarigen ondervonden geen, althans weinig, warmte en geborgenheid van de ouders. Na de uithuisplaatsing is gebleken dat de minderjarigen geen dag- en nachtritme gewend waren. Ook zijn forse gedragsproblemen geconstateerd. [de minderjarige1] is het niet gewend om begrensd te worden, eist alle aandacht op van de gezinsleden in het pleeggezin en vertoont driftig gedrag. [de minderjarige2] vertoont apathisch gedrag in het contact met anderen. Tijdens omgangsmomenten lijkt zij de moed te hebben opgegeven om met de moeder in contact te komen. Bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is sprake van een taalachterstand. [de minderjarige3] maakt weinig contact met de moeder. Ook liet de verzorging van [de minderjarige3] te wensen over. [de minderjarige3] had geen hielprik gehad en de moeder was nog nooit met haar bij de Jeugdgezondheidsdienst geweest.
4.3
De vader is in 2011 met het gezin vanuit Nederland naar Duitsland vertrokken om aan de bemoeienis van instanties met de opvoedingssituatie te ontkomen. Medio 2014 is de vader met [de minderjarige1], [de minderjarige2], [de minderjarige3], [de minderjarige5] en [de minderjarige6] teruggekeerd naar Nederland. De moeder bleef aanvankelijk in Duitsland. Het vermoeden bestond dat de vader met het gezin naar België zou vluchten, indien hulp in de thuissituatie zou worden voorgesteld. Het Jugendamt, dat reeds lange tijd bij het gezin betrokken was in de periode dat het in Duitsland woonde, heeft geconcludeerd dat er sprake was van een verwaarlozende opvoedingssituatie. Zo was de woning te klein voor een gezin met vijf kinderen en was deze voortdurend onhygiënisch. Aan basale voorwaarden, zoals een bed voor alle kinderen, werd niet voldaan. De GI heeft dezelfde omstandigheden geconstateerd toen het gezin weer in Nederland verbleef. Het Jugendamt heeft tevens geconcludeerd dat verschillende soorten hulpverlening in het vrijwillig kader niet tot een verandering van de opvoedingssituatie hebben geleid.
4.4
Aan de stelling van de moeder dat de problematiek zich vooral rond de vader concentreert, gaat het hof voorbij. Weliswaar is de vader ernstig tekort geschoten in de opvoeding van de minderjarigen, maar ook de moeder is verantwoordelijk voor de onhygiënische en verwaarlozende opvoedingssituatie waarin de minderjarigen zich bevonden. Zowel het Jugendamt, de raad als de GI hebben te kennen gegeven dat er grote zorgen zijn ten aanzien van de praktische en pedagogische vaardigheden van de moeder en haar inzicht in de behoeften van de minderjarigen. Bovendien is de moeder onvoldoende in staat gebleken het gedrag van de vader en de invloed hiervan op de gezinssituatie te compenseren. Ook zijn er zorgen over haar leerbaarheid en haar houding ten aanzien van het accepteren van hulpverlening.
4.5
De GI heeft aan de moeder een aantal voorwaarden gesteld waaraan moet worden voldaan voordat de moeder in aanmerking kan komen voor een traject om te bezien of terugplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Zo dient de moeder onder andere te laten zien dat zij in staat is om langdurig zelfstandig een huishouden te voeren en dient er duidelijkheid te zijn over de status en toekomst van de relatie tussen de ouders. Ter zitting is naar voren gekomen dat de moeder nog steeds bij de vader woonachtig is. Weliswaar heeft de moeder ter zitting meegedeeld dat zij op zoek is naar een eigen woning, maar naar het oordeel van het hof is zij daartoe enkel bereid omdat de GI dat van haar eist. De aard van de relatie tussen de vader en de moeder is nog altijd onduidelijk. De stelling van de moeder dat deze definitief is beëindigd acht het hof niet aannemelijk, nu zij hierover de afgelopen periode wisselende uitlatingen heeft gedaan en nog steeds bij de vader woont. Niet gebleken is dat de moeder intrinsiek is gemotiveerd haar leven te veranderen en de minderjarigen tegen de vader te beschermen. De moeder ziet niet in welke negatieve impact de vader op de minderjarigen heeft: ter zitting heeft zij verklaard dat ontzetting van de vader van het gezag over de minderjarigen een te ver gaande maatregel is en dat de vader best een goede opvoeder is.
4.6
De gedragsproblemen die de minderjarigen na de uithuisplaatsing vertoonden, worden door de moeder niet herkend. Ook ontkent en bagatelliseert zij de zorgen ten aanzien van de opvoedingssituatie bij de ouders. Naar het oordeel van het hof geeft de moeder hiermee geen blijk van probleeminzicht. Het hof acht tevens van belang dat de moeder de verzorging en opvoeding van haar oudste dochter [de minderjarige4] niet naar behoren heeft vervuld. Weliswaar was de moeder zeer jong op het moment dat [de minderjarige4] werd geboren, maar het hof acht het zorgelijk dat in de relatie tussen de moeder en de vader van [de minderjarige4] sprake was van huiselijk geweld en dat zij nadien opnieuw een partner heeft uitgekozen met een agressieve en intimiderende houding. Bovendien neemt het hof in aanmerking dat er in 2010 vermoedens zijn ontstaan van kindermishandeling, nadat [de minderjarige4] door de moeder met verwondingen in het ziekenhuis was achtergelaten. De moeder heeft al jaren geen contact meer met [de minderjarige4] gehad.
4.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de moeder niet in staat is de minderjarigen [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Zeker zolang de moeder bij de vader woonachtig is, niet gebleken is dat hun relatie definitief is beëindigd en de moeder de zorgen ten aanzien van de minderjarigen niet herkent en onderkent, kan geen sprake zijn van terugplaatsing. Het hof ziet derhalve ook geen aanleiding de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen te bekorten, zoals de moeder heeft verzocht. Overigens benadrukt het hof dat het enkele betrekken van een zelfstandige woning en het verbreken van ieder contact met de vader niet zonder meer zal meebrengen dat de moeder in staat kan worden geacht de opvoeding en verzorging van de minderjarigen op zich te nemen.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 15 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 april 2015 in bijzijn van de griffier.