Nu de kinderen, zoals hiervoor is overwogen, onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging op 28 september 2012 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, is ingevolge het bepaalde in artikel 10 Brussel II-bis, de Nederlandse rechter ook na de overbrenging bevoegd gebleven. Dit kan onder de in artikel 10 Brussel II-bis nader gestelde omstandigheden anders zijn indien de kinderen nadien hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben verkregen, in casu zoals door de ouders gesteld in Duitsland. Daarvan is, althans was ten tijde van het inleiden van het onderhavige geding, te weten 13 januari 2015, echter (nog) geen sprake. De omstandigheden waaronder de destijds 5, 4 respectievelijk bijna 3-jarige [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] - voor zover hier van belang - vanaf 28 september 2012 kennelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben geleefd rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet de kwalificatie "gewone verblijfplaats" in de zin van Brussel II-bis. Samen met de ouders en de oma vaderszijde hebben de kinderen, voor zover bekend en waarschijnlijk in Duitsland, gedurende ruim twee jaren als het ware "onder de radar" geleefd. Zij namen niet of nauwelijks deel aan het openbare leven, teneinde zich zo onzichtbaar mogelijk te maken en te houden voor de Duitse en Nederlandse autoriteiten. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de ouders dat zij daartoe gedwongen waren door de uitstaande - in hun ogen onterechte - arrestatiebevelen. De ouders hebben zichzelf immers in de ontstane, met name voor de kinderen allesbehalve wenselijke, situatie gebracht door [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op 28 september 2012 ongeoorloofd over te brengen van Nederland naar Duitsland zoals hiervoor is overwogen.
Vast is komen te staan dat de kinderen in Duitsland niet naar school gingen, terwijl zij dat graag hadden gewild. Verder is - in de onderhavige procedure - niet gebleken dat de ouders (voor een langere duur) zijn ingeschreven in enige gemeente in Duitsland, in Duitsland een woning hebben gehuurd of gekocht, een baan hebben verworven of een uitkering hebben aangevraagd noch dat de kinderen in Duitsland zijn aangemeld bij een sport- of hobbyclub. De leefomstandigheden van het gezin in de periode van 28 september 2012 tot 13 januari 2015, voor zover bekend, getuigen niet van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving in Duitsland. Dat inmiddels is gebleken dat de kinderen de Duitse taal machtig zijn, dat de ouders op dit moment ingeschreven staan op een adres in Duitsland en dat het toekomstperspectief van de ouders en de kinderen tezamen thans mogelijk in Duitsland ligt, wat er verder ook zij van de aanvankelijke bedoeling van de ouders om de kinderen in november 2011 en op 28 september 2012 mee naar Duitsland te nemen, maakt het voorgaande niet anders.
Mr. Struycken heeft ter zitting van het hof nog aangeboden om te bewijzen dat de ouders in de periode van december 2011 tot september 2012 in Duitsland hebben gewoond. In dit verband merkt het hof op dat de relevantie van het aantonen van tastbare handelingen ter onderbouwing van de (wijziging van de) gewone verblijfplaats van de kinderen, mede gezien de uitgebreide overwegingen daarover in de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 december 2014 en overweging 3.4 in genoemde beschikking van dit hof van 3 maart 2015 met zaaknummer 200.163.595/02, voor mr. Struycken al langer kenbaar was, zodat hij daarin (eerder) actie had kunnen ondernemen. Los daarvan zou de enkele vaststelling dat de ouders in de periode van december 2011 tot september 2012 feitelijk in Duitsland hebben gewoond, naar het oordeel van het hof, in het licht van alle overige relevante feiten en omstandigheden, evenwel onvoldoende zijn om de wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen in de periode van 28 september 2012 tot 13 januari 2015 aan te nemen. Het hof gaat daarom aan dit bewijsaanbod voorbij.