ECLI:NL:GHARL:2015:2646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
200.163.595-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitoefening gezag afgewezen

In deze zaak hebben de ouders, die in hoger beroep zijn gekomen, verzocht om de schorsing van hun gezag over hun drie minderjarige kinderen te vernietigen. De kinderen stonden sinds 25 november 2011 onder toezicht van de Gecertificeerde Instelling (GI) en waren in Duitsland uit huis geplaatst. De ouders waren in januari 2015 in Duitsland aangehouden op verdenking van het onttrekken van de kinderen aan het wettig gezag. De rechtbank Noord-Nederland had op 13 januari 2015 de ouders in hun gezag geschorst en de GI met de voorlopige voogdij belast. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de ouders ten onrechte in hun gezag waren geschorst. Het hof oordeelde dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen was en dat de ouders sinds hun invrijheidstelling in staat waren om voor hun kinderen te zorgen. De schorsing van het gezag was niet noodzakelijk om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarigen weg te nemen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders afgewezen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.595/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/153460/ FA RK 15-58)
beschikking van de familiekamer van 9 april 2015
inzake
[verzoeker1] en [verzoeker2],
wonende te [A] (Duitsland),
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de ouders,
advocaat: mr. H.F.M. Struycken, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Groningen,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 januari 2015, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof met grote spoed, uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking wegens onbevoegdheid van de rechter dan wel de schorsing van de ouders in het gezag en de voorlopige voogdij wegens ontbreken van wettelijke en feitelijke grondslag onrechtmatig dan wel nietig te verklaren althans te vernietigen voorts al vorderingen zoals die het verweerschrift etc. zoals in eerste instantie ingediend (bijlage 1) zijn ingediend toe te wijzen met veroordeling van Jeugdzorg en de Staat in de kosten.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 maart 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 6 maart 2015 een journaalbericht van 5 maart 2015 van mr. Struycken met bijlagen;
- op 9 maart 2015 een faxbericht van de raad met bijlagen (per post binnengekomen op
11 maart 2015);
- op 12 maart 2015 een faxbericht van de raad;
- op 12 maart 2015 een faxbericht van mr. Struycken met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2015 plaatsgevonden.
Namens de ouders is mr. Struycken verschenen.
Namens de raad is mevrouw [B] verschenen.
Namens de GI zijn verschenen de heer [C] en mevrouw [D], zijnde medewerkers van het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna: LET-JB).
Met toestemming van het hof heeft mr. Struycken ter zitting overgelegd een "Anmeldung bei der Meldebehörde".
2.5
Het hof heeft geen kennisgenomen van de inhoud van een op 13 maart 2015 om 13.13 uur binnengekomen faxbericht van de GI en van een op 23 maart 2015 ingekomen brief van 20 maart 2015 van mr. Struycken met bijlage, nu deze stukken zonder toestemming na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting zijn ingediend.

3.De vaststaande feiten

3.1
De ouders hebben een affectieve relatie. Uit deze relatie zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]) [in] 2007 te [E],
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]) [in] 2008 te [E] en
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3]) [in] 2009 te [F].
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over de kinderen belast.
3.2
De kinderen staan sinds 25 november 2011 onder toezicht van de GI. Destijds is tevens een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk tot 25 april 2015. De machtiging tot uithuisplaatsing is op enig moment niet verlengd en per 25 juni 2014 opnieuw verleend tot 25 februari 2015.
3.3
De ouders zijn in november 2011 met de kinderen naar Duitsland vertrokken. De kinderen zijn daar in december 2011 met dwang uit huis gehaald, enige dagen opgevangen in Duitse kindertehuizen en daarna overgedragen aan de GI die de kinderen in Nederland in (crisis)pleeggezinnen heeft geplaatst. De ouders hebben de kinderen tijdens een begeleid bezoekmoment op 28 september 2012 zonder toestemming van de GI meegenomen naar Duitsland. De GI heeft daarvan aangifte gedaan.
3.4
De ouders zijn op 12 respectievelijk 13 januari 2015 naar aanleiding van een Europees arrestatiebevel in Duitsland aangehouden op verdenking van het onttrekken van de kinderen aan het wettig gezag/bevoegd opzicht (artikel 279 Sr). De ouders zijn op 24 februari 2015 overgebracht naar Nederland waar zij op 11 maart 2015 in vrijheid zijn gesteld. [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sinds 13 januari 2015 in een kindertehuis in Duitsland.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 13 januari 2015, heeft de raad verzocht de ouders te schorsen in de uitoefening van het gezag over [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de GI met de voorlopige voogdij over deze minderjarigen te belasten. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen en de GI voor de duur van drie maanden, te weten van 13 januari 2015 tot 13 april 2015, belast met de voorlopige voogdij. De rechtbank heeft de ouders, de raad, de GI en eventuele overige belanghebbenden in staat gesteld terzake te worden gehoord en hen daartoe opgeroepen voor de zitting van 20 januari 2015.
3.6
Op 20 januari 2015 heeft de rechtbank de zaak met het in de kop van deze beschikking genoemde zaaknummer ter zitting gevoegd behandeld met een tweetal andere zaken tussen dezelfde partijen/belanghebbenden.
3.7
Bij beschikking van 6 februari 2015 heeft de rechtbank de termijn van de ondertoezichtstelling ten aanzien van [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 25 april 2015 en de overige beslissingen in de gevoegde zaken, waaronder die onder voormeld zaaknummer, aangehouden in afwachting van het horen van de ouders door een rechter van het daartoe bevoegde gerecht in Duitsland.
3.8
Bij beschikking van 3 maart 2015 heeft dit hof onder zaaknummer 200.163.595/02 - kort gezegd - het incidentele verzoek van de ouders en de gedane verzoeken, waaronder het treffen van spoedvoorzieningen afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

De omvang van het appel
4.1
De ouders verzoeken in het petitum van het appelschrift voor zover hier van belang "voorts al vorderingen zoals die het verweerschrift etc. zoals in eerste instantie ingediend (bijlage 1) zijn ingediend toe te wijzen". Bij de bestreden beschikking van 13 januari 2015 zijn echter (nog) geen beslissingen genomen op deze door de ouders bedoelde (het hof begrijpt) verzoeken. Aldus gaat het verzoek in appel wat betreft die verzoeken het kader van de onderhavige procedure in hoger beroep te buiten. Dit brengt mee dat het verzoek van de ouders in appel in zoverre dient te worden afgewezen.
De brief van 5 maart 2015
4.2
Mr. Struycken verzoekt in zijn brief van 5 maart 2015 de nietigheid van voornoemde beschikking van 6 februari 2015 uit te spreken wegens strijd met artikel 230 lid 3 Rv.
4.3
Artikel 359 Rv bepaalt in combinatie met artikel 278 Rv de eisen waaraan een beroepschrift moet voldoen. De brief van mr. Struycken van 5 maart 2015 voldoet op meerdere punten niet aan die eisen. Daarom beschouwt het hof die brief niet als een beroepschrift tegen de beschikking van 6 februari 2015. Bovendien is de brief van 5 maart 2015 gelet op de kop "Hoger beroep 200.163.595/01 aanvullend akte" ook specifiek in de onderhavige procedure ingebracht. Aangezien de beschikking van 6 februari 2015 en de geldigheid van de daarin genomen beslissing(en) (thans) niet ter beoordeling aan het hof voorliggen, zal het verzoek van mr. Struycken om de nietigheid van die beschikking uit te spreken worden afgewezen.
De internationale bevoegdheid van de rechter(grief 1)
4.4
De ouders betwisten de door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op basis van artikel 10 van de Verordening Brussel II-bis (hierna: Brussel II-bis) aangenomen bevoegdheid. De ouders zijn van mening dat de Duitse rechter met uitsluiting van de Nederlandse rechter bevoegd is nu het een spoedmaatregel ten aanzien van in Duitsland wonende kinderen betreft en het om een in Duitsland uitgevoerde aanhouding van de ouders gaat. De ouders baseren zich daarbij op artikel 20 Brussel II-bis. De ouders voeren aan dat de kinderen hun woonplaats in Duitsland hebben (behouden).
4.5
Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, waaronder zaken betreffende de uitoefening van het gezag en voorlopige voogdij vallen, zijn op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Als peildatum voor het bepalen van de internationale bevoegdheid geldt op grond van genoemd artikellid het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen.
Het tweede lid verwijst onder meer naar artikel 10 Brussel II-bis dat een uitzondering op de regel van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis bevat. Indien sprake is van “ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind” als bedoeld in artikel 2 onder 11 Brussel II-bis, dient te worden bezien of de rechter van het land waar het kind voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegdheid heeft behouden.
4.6
Het hof stelt vast dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op 28 september 2012 in Nederland lag en dat op dat moment de Nederlandse rechter internationaal bevoegd was. Het hof acht daarvoor het volgende redengevend.
De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en hebben vanaf hun geboorte tot november 2011 en in de periode van december 2011 tot 28 september 2012 in Nederland gewoond. De kinderen verbleven in laatstgenoemde periode van circa tien maanden in pleeggezinnen in Nederland. Zij gingen in Nederland naar school en hadden in Nederland hun sociale leven. De kinderen verbleven in die pleeggezinnen op grond van uitvoerbaar bij voorraad verklaarde en onherroepelijk geworden beslissingen van de Nederlandse rechter, strekkende tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg tot - op dat moment - 25 februari 2013. Het hof verwijst naar de, in hoger beroep bekrachtigde beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Groningen van 22 maart 2012 en 21 september 2012, die - nu daartegen geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan - kracht van gewijsde hebben gekregen. Aan deze feitelijke constatering kan de stelling van de ouders dat de teruggeleiding van de kinderen naar Nederland in december 2011 onrechtmatig was, niets afdoen, nu dit in eerder door de ouders geëntameerde procedures niet is komen vast te staan.
4.7
Voorts stelt het hof vast dat de ouders de kinderen tijdens een begeleid bezoekmoment op 28 september 2012 zonder toestemming van de GI hebben meegenomen en dat de kinderen met ingang van die datum niet langer in hun pleeggezinnen in Nederland hebben verbleven. Over de verblijfplaats van de kinderen sinds 28 september 2012 is bij de GI lange tijd niets bekend geweest. Vermoed werd dat de kinderen - zoals de ouders stelden - sindsdien in Duitsland verbleven. Vaststaat dat de ouders en de kinderen in januari 2015 in Duitsland zijn opgepakt c.q. aangetroffen. Het hof is van oordeel dat op 28 september 2012 sprake is geweest van ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de zin van artikel 2 onder 11 Brussel II-bis. De overbrenging is immers geschied in strijd met het (gezags)recht dat de GI destijds was toegekend ingevolge voormelde beschikkingen d.d. 22 maart 2012 en 21 september 2012, overeenkomstig het recht dat geldt in Nederland (zijnde de lidstaat waar de kinderen onmiddellijk vóór de overbrenging hun gewone verblijfplaats hadden), op grond waarvan de ouders niet langer bevoegd waren de verblijfplaats van de kinderen te bepalen. Ook werd dit recht van de GI op het tijdstip van overbrenging daadwerkelijk uitgeoefend. De GI had de kinderen immers op grond van de machtigingen tot uithuisplaatsing in pleeggezinnen geplaatst.
4.8
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat artikel 10 Brussel II-bis van toepassing is bij de beoordeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in dezen. Op grond van artikel 10 Brussel II-bis blijven in geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind, de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en aan de in dit artikel onder a) of b) genoemde eis is voldaan.
4.9
Nu de kinderen, zoals hiervoor is overwogen, onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging op 28 september 2012 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, is ingevolge het bepaalde in artikel 10 Brussel II-bis, de Nederlandse rechter ook na de overbrenging bevoegd gebleven. Dit kan onder de in artikel 10 Brussel II-bis nader gestelde omstandigheden anders zijn indien de kinderen nadien hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben verkregen, in casu zoals door de ouders gesteld in Duitsland. Daarvan is, althans was ten tijde van het inleiden van het onderhavige geding, te weten 13 januari 2015, echter (nog) geen sprake. De omstandigheden waaronder de destijds 5, 4 respectievelijk bijna 3-jarige [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] - voor zover hier van belang - vanaf 28 september 2012 kennelijk buiten het grondgebied van Nederland hebben geleefd rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet de kwalificatie "gewone verblijfplaats" in de zin van Brussel II-bis. Samen met de ouders en de oma vaderszijde hebben de kinderen, voor zover bekend en waarschijnlijk in Duitsland, gedurende ruim twee jaren als het ware "onder de radar" geleefd. Zij namen niet of nauwelijks deel aan het openbare leven, teneinde zich zo onzichtbaar mogelijk te maken en te houden voor de Duitse en Nederlandse autoriteiten. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de ouders dat zij daartoe gedwongen waren door de uitstaande - in hun ogen onterechte - arrestatiebevelen. De ouders hebben zichzelf immers in de ontstane, met name voor de kinderen allesbehalve wenselijke, situatie gebracht door [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op 28 september 2012 ongeoorloofd over te brengen van Nederland naar Duitsland zoals hiervoor is overwogen.
Vast is komen te staan dat de kinderen in Duitsland niet naar school gingen, terwijl zij dat graag hadden gewild. Verder is - in de onderhavige procedure - niet gebleken dat de ouders (voor een langere duur) zijn ingeschreven in enige gemeente in Duitsland, in Duitsland een woning hebben gehuurd of gekocht, een baan hebben verworven of een uitkering hebben aangevraagd noch dat de kinderen in Duitsland zijn aangemeld bij een sport- of hobbyclub. De leefomstandigheden van het gezin in de periode van 28 september 2012 tot 13 januari 2015, voor zover bekend, getuigen niet van een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving in Duitsland. Dat inmiddels is gebleken dat de kinderen de Duitse taal machtig zijn, dat de ouders op dit moment ingeschreven staan op een adres in Duitsland en dat het toekomstperspectief van de ouders en de kinderen tezamen thans mogelijk in Duitsland ligt, wat er verder ook zij van de aanvankelijke bedoeling van de ouders om de kinderen in november 2011 en op 28 september 2012 mee naar Duitsland te nemen, maakt het voorgaande niet anders.
Mr. Struycken heeft ter zitting van het hof nog aangeboden om te bewijzen dat de ouders in de periode van december 2011 tot september 2012 in Duitsland hebben gewoond. In dit verband merkt het hof op dat de relevantie van het aantonen van tastbare handelingen ter onderbouwing van de (wijziging van de) gewone verblijfplaats van de kinderen, mede gezien de uitgebreide overwegingen daarover in de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 december 2014 en overweging 3.4 in genoemde beschikking van dit hof van 3 maart 2015 met zaaknummer 200.163.595/02, voor mr. Struycken al langer kenbaar was, zodat hij daarin (eerder) actie had kunnen ondernemen. Los daarvan zou de enkele vaststelling dat de ouders in de periode van december 2011 tot september 2012 feitelijk in Duitsland hebben gewoond, naar het oordeel van het hof, in het licht van alle overige relevante feiten en omstandigheden, evenwel onvoldoende zijn om de wijziging van de gewone verblijfplaats van de kinderen in de periode van 28 september 2012 tot 13 januari 2015 aan te nemen. Het hof gaat daarom aan dit bewijsaanbod voorbij.
4.1
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hun gewone verblijfplaats (in internationaal privaatrechtelijke zin) in de periode gelegen tussen 28 september 2012 en 13 januari 2015 in Duitsland hebben verkregen. Dit betekent dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 10 Brussel II-bis op 13 januari 2015 internationaal bevoegd was en thans is om van het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag kennis te nemen.
4.11
Voor zover mr. Struycken (subsidiair) heeft bedoeld te stellen dat niet de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, relatief bevoegd was om van het onderhavige verzoek van de raad kennis te nemen, maar de rechtbank Den Haag, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen de rechter bevoegd van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige.
Naar het oordeel van het hof vloeit uit het wettelijk stelsel voort dat indien degene die het gezag uitoefent geen woonstede of werkelijk verblijf in Nederland heeft, zoals in dit geval, de relatieve bevoegdheid kan worden ontleend aan het werkelijk verblijf van de minderjarige. Niet ter discussie staat dat de kinderen onmiddellijk voorafgaand aan hun ongeoorloofde overbrenging op 28 september 2012 hun werkelijke verblijfplaats hadden in de provincie Groningen. Een ongeoorloofde overbrenging brengt daarin geen verandering. Dat brengt mee dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 13 januari 2015 relatief bevoegd was en thans dit hof in hoger beroep is om van het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag kennis te nemen. Aldus is voor de rechter te Den Haag als restrechter op grond van artikel 269 Rv in deze kwestie geen taak weggelegd.
4.12
Anders dan de ouders betogen ontneemt artikel 20 Brussel II-bis de rechter die bevoegd is om ten gronde over de zaak te beslissen, in dit geval de Nederlandse rechter zoals hiervoor is overwogen, niet de bevoegdheid tot het nemen van voorlopige en bewarende maatregelen in spoedeisende gevallen (in een andere lidstaat, in casu Duitsland).
De schorsing van het gezag(grief 2)
4.13
De raad heeft het onderhavige op 13 januari 2015 ingediende verzoek gebaseerd op artikel 1:268 BW juncto artikel 1:266 BW. Thans ziet de raad geen reden meer de schorsing van de ouders in de uitoefening van het ouderlijk gezag te laten voortduren. De raad heeft de rechtbank op 12 maart 2015 verzocht de schorsing in de uitoefening van het ouderlijk gezag te beëindigen. De raad handhaaft zijn verzoek voor zover het de daaraan voorafgaande periode betreft.
4.14
Op grond van artikel 1:268 lid 1 BW kan de rechter een ouder geheel of gedeeltelijk in de uitoefening van het gezag schorsen indien - voor zover hier van belang - een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:266 lid 1 aanhef en onder a of b is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
4.15
Artikel 1:266 BW bepaalt dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen indien a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b) de ouder het gezag misbruikt.
4.16
Duidelijk is dat het belang aan het verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag per 12 maart 2015 is komen te ontvallen. In zijn brief aan de rechtbank van 12 maart 2015 schrijft de raad op dat moment geen concrete aanwijzingen voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen te hebben, behalve het feit dat zij niet naar school gaan. De belangen van [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn volgens de raad het meest gediend met toewerken naar terugkeer naar de ouders. De ouders zijn sinds hun invrijheidstelling op 11 maart jl. feitelijk weer in staat zelf voor hun kinderen te zorgen en gebleken is dat de kinderen hun ouders (en oma) missen, aldus de raad op 12 maart 2015. Het inleidend verzoek dient daarom vanaf 12 maart 2015 te worden afgewezen. Resteert de, inmiddels verstreken, periode van 13 januari 2015 tot 12 maart 2015. Met de ouders is het hof van oordeel dat ook toen geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 1:268 BW. Gesteld noch gebleken is dat op 13 januari 2015, in afwijking van de situatie op
12 maart 2015, een ernstig vermoeden bestond dat een van de in artikel 1:266 BW genoemde gronden voor een gezagsbeëindigende maatregel was vervuld. Het door de raad aangevoerde is daartoe onvoldoende. Zoals blijkt uit de inhoud van het inleidend verzoekschrift van
13 januari 2015 en zoals de raad ter zitting van het hof heeft bevestigd was de directe aanleiding voor de indiening van het inleidend verzoek de aanhouding van de ouders in Duitsland en de omstandigheid dat het Jugendambt aan de overdracht van [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de GI de voorwaarde had gesteld dat in het gezag over de kinderen in Nederland moest zijn voorzien. Een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing vond het Jugendambt daartoe ontoereikend, aldus de raad. Echter deze enkele omstandigheid is onvoldoende om tot een beëindiging van het gezag als bedoeld in artikel 1:266 lid 1 BW over te gaan. Terwijl voorts ook niet is gebleken dat de schorsing noodzakelijk was om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarigen weg te nemen zoals artikel 1:268 BW voorschrijft, aangezien na de aanhouding van de ouders [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3] veilig in een kindertehuis waren ondergebracht.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad af te wijzen. Dit brengt mee dat het hof, bij gebrek aan belang, niet toekomt aan bespreking van de bezwaren die de ouders overigens tegen de beschikking van 13 januari 2015 naar voren hebben gebracht.
5.2
Er bestaat geen aanleiding - gelet op de aard van de procedure - de raad c.q. de GI in de kosten te veroordelen van de procedure in eerste aanleg of dit hoger beroep.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 januari 2015;
wijst het inleidend verzoek van de raad tot schorsing van de ouders in de uitoefening van het gezag af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.P. den Hollander en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
9 april 2015 in bijzijn van de griffier.