ECLI:NL:GHARL:2015:2771

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
200.162.265-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op basis van de Wet BOPZ en de vereisten voor voorlopige machtiging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], vertegenwoordigd door [A] B.V. als bewindvoerder, tegen de Staat der Nederlanden. Het hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 7 oktober 2014 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op basis van artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van een wettelijk voorschrift, omdat de woorden 'te doen opnemen' niet expliciet in de beschikking van de voorlopige machtiging waren opgenomen. Het hof heeft de zaak behandeld op 30 maart 2015, waarbij de advocaat van [appellant] en een psychiater van GGZ Friesland aanwezig waren. De Staat der Nederlanden was niet verschenen.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] al jaren bekend is bij de GGZ en andere hulpverlenende instellingen met psychiatrische en verslavingsproblematiek. Op 13 maart 2014 heeft de officier van justitie een verzoek om voorlopige machtiging ingediend, wat op 4 april 2014 door de rechtbank is toegewezen. [appellant] is op 8 april 2014 gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In zijn hoger beroep stelt [appellant] dat de opname onrechtmatig was, omdat de beschikking niet de woorden 'te doen opnemen' bevatte. Hij verzoekt het hof om schadevergoeding voor de periode van zijn gedwongen opname.

Het hof oordeelt dat de afwezigheid van de woorden 'te doen opnemen' in de beschikking van de rechtbank niet leidt tot onrechtmatigheid van de opname. Het hof concludeert dat de beschikking voldoende duidelijk was en dat er geen schending van de wet heeft plaatsgevonden. Daarom wordt het hoger beroep van [appellant] afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof compenseert de proceskosten, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDENSector civiel recht
locatie Leeuwarden
zaaknummer gerechtshof 200.162.265/01
(zaaknummer rechtbank C/17/135722 / BZ RK 14-387)
beschikking van de familiekamer van 16 april 2015
inzake
[A] B.V. in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [appellant] wonende te [B],
gevestigd te [C],
appellant,
hierna genoemd: [appellant] dan wel appellant,
advocaat: mr. G.L. van der Heide-Brink, kantoorhoudende te Drachten,
tegen
de Staat der Nederlanden, in deze vertegenwoordigd door de advocaat-generaal bij het Openbaar Ministerie, ressortsparket Arnhem-Leeuwarden,
zetelende te Arnhem,
verweerder.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
7 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is het verzoek van appellant om schadevergoeding ex artikel 35 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: BOPZ), afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 januari 2015, is [appellant] in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. [appellant] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende zijn verzoek om de door hem geleden schade vast te stellen op een bedrag van € 9.860,- te vermeerderen met € 80,- per dag vanaf 9 juli 2014 tot het moment waarop hij het psychiatrisch ziekenhuis mocht verlaten, te weten
19 augustus 2014, althans deze schade vast te stellen op een door het hof in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag en de Staat der Nederlanden, dan wel de Officier van Justitie te Noord-Nederland, te veroordelen om dit bedrag, dan wel het door het hof vast te stellen bedrag, binnen vier weken na dagtekening van de in deze af te geven beschikking aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2014 tot de dag der algehele voldoening en daarbij de Staat der Nederlanden, dan wel de Officier van Justitie, te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2
Namens verweerder is op 27 maart 2015 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder:
- de brief met bijlage van mr. Van der Heide-Brink van 13 februari 2015 met
bijbehorend journaalbericht;
- de brief met bijlage (brief bewindvoerder) van mr. Van der Heide-Brink van 26 maart
2015 en bijbehorend journaalbericht;
- het journaalbericht met bijlage van mr. Van der Heide-Brink van 27 maart 2015.
2.4
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 30 maart 2015. Verschenen zijn de advocaat van [appellant] en namens GGZ Friesland [D], psychiater en geneesheer-directeur. Verweerder is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

3.Feiten en achtergronden

3.1
[appellant] is al jaren bekend bij de GGZ en andere hulpverlenende instellingen zoals Verslavingszorg Noord-Nederland (VNN) met psychiatrische- en verslavingsproblematiek.
3.2
Op 13 maart 2014 heeft de officier van justitie een verzoek om een voorlopige machtiging, bedoeld in artikel 2 van de Wet BOPZ, ingediend bij de rechtbank om [appellant] te doen opnemen en te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoek is een schriftelijke verklaring gevoegd van de psychiater en geneesheer-directeur [E], gedateerd 5 maart 2014, waaruit onder meer blijkt dat bij [appellant] sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychotische decompensatie in het kader van schizofrenie van het paranoïde type en mogelijk ook van het gedesorganiseerde type, in de hand gewerkt door medicatie-ontrouw en middelenmisbruik.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 4 april 2014 is het verzoek toegewezen en is woordelijk beslist als volgt: "Verleent een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 Wet BOPZ, welke machtiging de bevoegdheid geeft om betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven tot en met 4 oktober 2014."
3.4
[appellant] is vervolgens op basis van die voorlopige machtiging op of omstreeks 8 april 2014 met behulp van politie uit zijn woning gehaald en opgenomen in de GGZ-locatie te [F].
3.5
Bij schrijven van 15 april 2014 heeft de advocaat van [appellant] zich onder verwijzing naar eerder verstuurde e-mailcorrespondentie met GGZ jegens de rechtbank beklaagd over het ontbreken van de woorden "te doen opnemen" in het dictum van de beschikking voorlopige machtiging van 4 april 2014 en zich op het standpunt gesteld dat [appellant] om die reden onrechtmatig is opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis en dat daarom ook het verdere verblijf daar onrechtmatig is. Daarin heeft zij voorts geschreven dat zij graag bericht ontvangt over een ambtshalve te geven herstelbeschikking. De rechtbank heeft dat schrijven opgevat als een verzoek om verbetering van een kennelijke fout in de beschikking en heeft dat verzoek bij beschikking van 23 april 2014 afgewezen.
3.6
Op 9 juli 2014 is namens [appellant] een verzoek ingediend bij de rechtbank strekkende tot toekenning aan hem van schadevergoeding ten laste van de Staat vanwege voormeld door [appellant] geconstateerd gebrek in de voorlopige machtiging.
3.7
In de bestreden beschikking van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank voormeld verzoek om schadevergoeding afgewezen. Blijkens de overwegingen in die beschikking is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van een voorschrift in de zin als bedoeld in artikel 35 van de Wet BOPZ vanwege het ontbreken van de woorden "te doen opnemen" in de voorlopige machtiging. Hiertegen richt zich het hoger beroep van [appellant].

4.De motivering van de beslissing

Procedurele overwegingen
4.1
Het hof is gebleken dat onderhavig hoger beroep door [appellant] zelf, althans namens hem door zijn advocaat, is ingesteld op 6 januari 2015 terwijl op dat moment reeds een beschermingsbewind was ingesteld over de goederen (het gehele vermogen) van appellant.
4.2
Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende ([appellant]) maar aan de bewindvoerder met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (artikel 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (artikel 1:441 lid 1 BW). Hieruit volgt dat de bewindvoerder in een geding als het onderhavige optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende.
4.3
Nu de bewindvoerder van [appellant] bij brief van 26 maart 2015 de procedure heeft overgenomen en de behartiging van de belangen van [appellant] in deze procedure heeft overgelaten aan mr. Van der Heide-Brink, ziet het hof in de omstandigheid dat het hoger beroep niet door de bewindvoerder is ingesteld geen beletsel om [appellant] in zijn hoger beroep te ontvangen. Het hof verwijst naar de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014 in een andere zaak (ECLI:NL:HR:2014:525).
4.4
Ook overigens is het hof, na ambtshalve toetsing, niet gebleken van beletselen om het onderhavige beroep inhoudelijk te beoordelen. Weliswaar is in artikel 9 lid 5 van de Wet BOPZ hoger beroep uitgesloten voor beschikkingen van de rechtbank waarbij een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Wet BOPZ is verleend maar een dergelijke uitsluiting geldt niet voor beschikkingen gegeven op grond van artikel 35 van de Wet BOPZ. Het hoger beroep is voorts tijdig, dat wil zeggen binnen drie maanden na de uitspraak (artikel 358 lid 2 Rv), ingediend.
Ten aanzien van het inhoudelijke geschil
4.5
In artikel 35 van de Wet BOPZ is, voor zover van belang, bepaald dat de rechter op verzoek van de betrokkene ten aanzien van wie de officier van justitie een verzoek heeft gedaan tot het verlenen van een voorlopige machtiging, aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat, indien betrokkene nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen in hoofdstuk II van de Wet BOPZ niet in acht heeft genomen.
4.6
Voor toekenning van schadevergoeding aan [appellant] op grond van voormeld artikel is dus vereist dat sprake is van schade aan de zijde van [appellant] en dat die schade het gevolg is van schending van een wettelijk voorschrift (in verband met het zogenoemde legaliteitsbeginsel).
4.7
[appellant] heeft in dit verband als enige grond voor zijn verzoek aangevoerd, kort gezegd, dat de woorden "te doen opnemen" ontbreken in de beschikking voorlopige machtiging van
4 april 2014. Hij is van mening dat daarom de opname onrechtmatig is geweest en voorts dat vanwege die onrechtmatige opname ook zijn verdere verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis tot zijn voorwaardelijk ontslag op 19 augustus 2015 niet rechtmatig is geweest. De wetgever heeft volgens [appellant] bewust een onderscheid gemaakt tussen "doen opnemen" en "doen verblijven" in de Wet BOPZ. Een machtiging tot het doen verblijven is volgens [appellant] bedoeld voor personen die reeds zijn opgenomen en daarvan was geen sprake nu hij vanuit zijn thuissituatie gedwongen is opgenomen. Ter zitting is voorts namens [appellant] het verzoek nader geconcretiseerd voor wat betreft de aard en omvang van de schade onder meer door te wijzen op de eigen bijdragen die [appellant] verschuldigd is geweest voor de gesubsidieerde bijstand, het griffierecht, het aantal verblijfsdagen en het ondervonden leed als gevolg van de gedwongen opname (immateriële schade).
4.8
Het hof komt niet toe aan de bepaling van de aard en omvang van de schade van [appellant] omdat het hof van oordeel is dat geen sprake is van schending van een wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 35 van de Wet BOPZ. Het hof heeft in de wetsgeschiedenis van de Wet BOPZ (na raadpleging van de desbetreffende Kamerstukken te vinden onder nummers 11270 en 33061) geen steun kunnen vinden voor de opvatting dat letterlijk de zinsnede "te doen opnemen" dient te worden vermeld in de beschikking voorlopige machtiging. Ook in de wet zelf is niet voorgeschreven op welke wijze een toewijzing van een verzoek om een voorlopige machtiging dient te worden verwoord in de uitspraak. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen in zo'n geval mee dat in ieder geval duidelijk moet zijn wat de rechtbank heeft bedoeld te beslissen. In het onderhavige geval was naar het oordeel van het hof naar objectieve maatstaven voldoende duidelijk, gelet op de inhoud van het verzoek dat aan de rechtbank ter beslissing voorlag en de verwijzing in het dictum van de beschikking van 4 april 2014 naar artikel 2 van de Wet BOPZ, dat was bedoeld om tevens machtiging te verlenen voor het doen opnemen van [appellant]. Anders dan namens [appellant] is betoogd dient de zinsnede na de komma in het dictum van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging is verleend (hiervóór onder 3.3 weergegeven) naar het oordeel van het hof niet te worden gelezen als een beperking van de voorlopige machtiging tot het doen verblijven maar als een nadere verduidelijking van de duur van de voorlopige machtiging. Overigens impliceert de brief die namens [appellant] op 15 april 2014 aan de rechtbank is gestuurd dat het voor [appellant] aanstonds duidelijk was dat het ging om een verschrijving op het hier bedoelde punt in de beschikking voorlopige machtiging, en in ieder geval dat (tevens) bedoeld was [appellant] te doen opnemen. Een en ander neemt niet weg dat het naar 's hofs oordeel wel aanbeveling verdient, teneinde een misverstand als het onderhavige te voorkomen, om ook de woorden "te doen opnemen" te vermelden in de beschikking voorlopige machtiging.
4.9
Aangezien overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die een grond kunnen opleveren voor toekenning van schadevergoeding in verband met de op 4 april 2014 door de rechtbank verstrekte voorlopige machtiging, betekent het voorgaande dat het hoger beroep van [appellant] faalt.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking
te bekrachtigen. Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. H.J. Kuiper en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.