ECLI:NL:GHARL:2015:2877

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
200.153.914-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiekortgeding over verbeurde dwangsommen bij verkoop voormalige echtelijke woning

In deze zaak gaat het om een executiekortgeding waarin de vraag centraal staat of dwangsommen zijn verbeurd door de geïntimeerde, [geïntimeerde], met betrekking tot het verlenen van medewerking aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning. De appellante, [appellante], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 juli 2014 uitspraak deed. De voorzieningenrechter oordeelde dat [geïntimeerde] niet had meegewerkt aan de verkoop, wat leidde tot de verbeurdverklaring van dwangsommen. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De procedure in hoger beroep begon met een dagvaarding op 4 augustus 2014, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord. Tijdens het pleidooi heeft het hof de zaak behandeld en arrest bepaald. De vordering van [appellante] was gericht op het vernietigen van het vonnis van de voorzieningenrechter en het afwijzen van de gevraagde voorzieningen.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals weergegeven in het vonnis van 8 juli 2014 niet zijn betwist. De partijen waren gehuwd geweest en de echtscheiding was uitgesproken op 25 april 2007. De voormalige echtelijke woning was onderdeel van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank had eerder aan [appellante] machtiging verleend om de woning te verkopen, waarbij [geïntimeerde] verplicht was mee te werken aan verkoopbevorderende activiteiten. Het hof heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] niet in ernstige mate heeft verzuimd om aan de veroordeling te voldoen, en dat de vordering van [appellante] niet voldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, wat betekent dat de vordering van [appellante] is afgewezen. De kosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 21 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.914/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/370640 / KL ZA 14-216)
arrest van de eerste kamer van 21 april 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.B. Streefkerk, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H.H. Nauta, kantoorhoudend te Lelystad, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 8 juli 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 augustus 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
Het Uw Gerechtshof moge behagen, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, eventueel onder aanvulling en verbetering van de gronden, het vonnis van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, rechtsprekende in kort geding d.d. 8 juli 2014, rolnummer: C/16/37064G / KL ZA 14-216, te vernietigen en alsnog de gevraagde voorzieningen af te wijzen."

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis van 8 juli 2014 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, voor zover in hoger beroep nog van belang, luiden:
3.1.1
[geïntimeerde] en [appellante] zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 8 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2
Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde de voormalig echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats 1] (hierna: de woning).
3.1.3
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 oktober 2010 is aan [appellante] machtiging verleend tot het te gelde maken van de woning, ook als dit dient in te houden dat [geïntimeerde] tot ondertekening van een koopakte dan wel een machtiging aan de hypotheekverstrekker moet overgaan. Bij vonnis van 7 december 2010 heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde] onder meer gelast mee te werken aan verkoop bevorderende activiteiten, waaronder bezichtiging van de woning door de makelaar met potentiële kopers op alle dagen en uren buiten aanwezigheid van partijen en/of andere personen en/of huisdieren, onder veroordeling om aan [appellante] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat hij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,- is bereikt.
3.1.4
Op 9 december 2010 heeft de verkopende makelaar een verkoopbord, dat met zuignappen aan de buitenzijde van het bovenraam van de woning kan worden geplaatst, bij [geïntimeerde] achtergelaten.
3.1.5
Het vonnis van 7 december 2010 is op 10 december 2010 aan [geïntimeerde] betekend.
3.1.6
Op 24 december 2010 is aan de advocaat van [geïntimeerde] telefonisch meegedeeld dat [appellante] zeer verbolgen was over het feit dat het verkoopbord nog niet was geplaatst.
3.1.7
Op 4 januari 2011 is bij deurwaardersexploot aan [geïntimeerde] bevel gedaan om de uit het vonnis van 7 december 2010 voortvloeiende dwangsommen van in totaal € 5.000,- over de periode 11 december 2010 tot en met 24 december 2010 aan [appellante] te voldoen.
3.1.8
De woning is in juni 2011 verkocht en is overgedragen aan de kopers.
3.1.9
Op 19 juli 2012 heeft de bij de verkoop betrokken makelaar het volgende aan de voormalig advocaat van [geïntimeerde] geschreven.
'Op voorhand zullen wij nooit een positie willen innemen die neigt naar een voorkeur voor een bepaalde partij. Wel kan ik naar mijn mening de realiteit schetsen zoals ik het ervaren heb. Over de gehele verkooptraject gezien kan ik niet zeggen dat de verkoop is tegengewerkt. We hebben niet voor een dichte deur gestaan en de heer [geïntimeerde] was ook altijd conform afspraak niet aanwezig ten tijde van een bezichtiging. Het is wel zo dat de woning zich niet ideaal presenteerde maar dat is niet vreemd in dergelijke situaties en heeft ook voornamelijk te maken met de algehele kwaliteit van de woning (keuken, badkamer, vloeren etc). Deze situatie komt veelvuldig voor en is echt geen uitzondering op de andere scheidingen waar het onderlinge contact tussen de eigenaren slecht is. (...)'
3.1.10
Op 15 mei 2013 heeft de bij de verkoop betrokken makelaar het volgende aan de huidige advocaat van [geïntimeerde] geschreven.
'Wij hebben in 2011 in opdracht van de heer [geïntimeerde] en mevrouw [appellante] de woning aan de [adres] verkocht. Er was sprake van een moeizame onderlinge relatie tussen de eigenaren. Dit heeft echter geen afwijkende beperkingen, zoals gebruikelijk bij soortgelijke scheidingssituaties, tot gevolg gehad voor onze dienstverlening.'
3.1.11
Op 24 maart 2014 is op verzoek van [appellante] beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank op het AOW-pensioen van [geïntimeerde].

4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft bestreden dat hij dwangsommen heeft verbeurd en heeft op die grond opheffing van het hiervoor genoemde derdenbeslag gevorderd, onder terugbetaling van alle door de Sociale Verzekeringsbank ingehouden bedragen. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen.

5.Grief I

5.1
[appellante] voert in haar eerste grief aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte ten aanzien van de gevorderde opheffing van het derdenbeslag een spoedeisend belang heeft aangenomen. Deze grief faalt, aangezien het in dit kort geding gaat om de beweerdelijke onrechtmatigheid van een op een AOW-pensioen gelegd beslag. Terecht heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het spoedeisend belang in een dergelijk geval volgt uit de aard van de vordering. Dat is niet anders indien, zoals in dit geschil, [appellante] de tweede beslaglegger is. Het tweede beslag leidt er immers toe dat op de vordering van de eerste beslaglegger maandelijks minder wordt afgelost, met als gevolg dat op grond van dat eerste beslag gedurende langere tijd inhoudingen plaatsvinden.
6.
De grieven II tot en met VI
6.1 Met de overige grieven wordt in essentie de stelling gehandhaafd dat [geïntimeerde] dwangsommen heeft verbeurd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
6.2 Het hof heeft in dit kort geding te beoordelen of de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de dwangsommen zijn verbeurd indien in het executiegeschil een bodemprocedure wordt gevoerd. Het hof zal daarbij een inschatting moeten maken van de kans dat [appellante] er in zal slagen te bewijzen dat [geïntimeerde] niet of niet volledig aan het veroordelende vonnis van 7 december 2010 heeft voldaan. De executierechter zal de handelingen die ter uitvoering van dat vonnis zijn verricht moeten toetsen aan de inhoud van de veroordeling zoals die door uitleg moet worden vastgesteld. Bij de te geven uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin, dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. In een geval als dit, waarbij de veroordeling een met dwangsommen versterkt gebod met algemene strekking inhoudt, moet dit gebod naar redelijkheid in beginsel aldus worden uitgelegd, dat de draagwijdte ervan beperkt is tot handelen (dat wil hier zeggen: het nalaten de door de rechter opgelegde activiteiten te verrichten) waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij een overtreding van dat gebod inhouden. (zie onder meer Hoge Raad 15-11-2002, LJN AE9400 en Hoge Raad 23-02-2007, LJN AZ3085, alsmede ECLI:NL:GHARL:2013:6201).
6.3
Uitgangspunt bij de beoordeling van de grief is verder dat het verwijt dat aan de door [geïntimeerde] bestreden beslaglegging ten grondslag is gelegd, is beperkt tot de periode
11 december 2010 tot 24 december 2010; gedurende deze periode van 13 dagen zou [geïntimeerde] niet hebben meegewerkt aan verkoop bevorderende activiteiten door na te laten een op
9 december 2010 bij hem afgeleverd verkoopbord (een driekantig raambord met zuignappen) voor een raam op de eerste etage van de woning te plaatsen. Met inachtneming van dit alles oordeelt het hof als volgt.
6.4
[appellante] betoogt dat het een feit van algemene bekendheid is dat ‘een bord plaatsen mee werkt aan de verkoop van een woning’. Zij miskent daarmee dat het er niet om gaat of de verkoop van de woning door de plaatsing van het bord zou zijn bevorderd, maar of de medewerking die van [geïntimeerde] kon worden verlangd inhield dat hij dat bord zelf bevestigde. De omstandigheden van dit geval – voor zover aannemelijk gemaakt – leiden niet tot die conclusie: op 9 december 2010 werd het bord afgeleverd bij [geïntimeerde]. De makelaar heeft daarover in een e-mail het volgende opgemerkt: “(…) we hebben het bord (3 hoeksbord met zuignappen) op 9 december 2010. Hij zou toen zsm worden opgehangen”. Met die mededeling is nog niets gezegd over de vraag wie (op grond van welke afspraak of verplichting) het bord zou ophangen. [geïntimeerde] heeft wel erkend de makelaar te hebben doorgegeven dat hij zou proberen het bord vanaf een nog te regelen ladder op het raam op de eerste verdieping te plaatsen, maar ook die toezegging maakt op zichzelf nog niet dat in ernst niet kan worden betwijfeld dat [geïntimeerde] het gegeven gebod overtrad door daar niet meteen toe over te gaan. Dat is temeer niet het geval, omdat de makelaar ook heeft opgemerkt dat over het gehele verkooptraject gezien niet kan worden gezegd dat de verkoop door [geïntimeerde] is tegengewerkt. Omdat de vordering verder niet is onderbouwd, is dus niet aannemelijk geworden dat [appellante] er in een eventuele bodemprocedure in zal slagen te bewijzen dat [geïntimeerde] niet (volledig) aan de veroordeling in het vonnis van 8 juli 2014 heeft voldaan. Op die constatering stranden de grieven.

7.Slotsom

De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 8 juli 2008 moet worden bekrachtigd.
8.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 8 juli 2014;
compenseert de tussen partijen gevallen kosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. M.P. den Hollander en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 april 2015.