ECLI:NL:GHARL:2015:2929

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
200.148.397
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland om de man te veroordelen tot betaling van kinderalimentatie voor hun meerderjarige zoon, [kind 2]. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep ging. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, wat leidde tot onduidelijkheid over zijn draagkracht. De vrouw stelde dat de behoefte van [kind 2] € 425,- per maand bedraagt, terwijl de man dit betwistte en een lagere behoefte aanvoerde. Het hof heeft de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toegepast en vastgesteld dat de man vanaf 5 februari 2014 tot 1 januari 2015 € 260,- per maand en vanaf 1 maart 2015 € 380,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht om de alimentatie te voldoen, met de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.397
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 330165)
beschikking van de familiekamer van 23 april 2015
inzake
[verzoekster],
namens zichzelf en namens[kind 2] vanaf de dag van zijn meerderjarigheid,
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.L. Ortelee te Houten,
en
[verweerder],
tot 1 oktober 2014 wonende te [plaats 1], Spanje,
met ingang van 1 oktober 2014 wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M. Redert te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 mei 2013 en 5 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 mei 2014;
- het verweerschrift met één productie, ingekomen op 28 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Redert van 27 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
2 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Ortelee van 9 maart 2015 met bijlage, ingekomen op
10 maart 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2015 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen.
2.3
Bij de als bijlage bij het journaalbericht van 9 maart 2015 overgelegde volmacht, ondertekend op 26 februari 2015, heeft [kind 2] de vrouw gemachtigd om namens hem op te treden in deze procedure vanaf de datum waarop hij meerderjarig geworden is tot aan de datum waarop de procedure geëindigd zal zijn.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij de bestreden beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum ] 1993 te [plaats 1], en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum ] 1997 te [plaats 1].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie (hierna ook: kinderalimentatie) van [kind 2]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw de man te veroordelen aan haar een kinderalimentatie te betalen van € 500,- per maand afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 februari 2014. De grieven zien op de behoefte van [kind 2] en de draagkracht van de man.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van de rechtbank van 22 mei 2013 en 5 februari 2014 voor zover betrekking hebbend op de bijdrage in het levensonderhoud van [kind 2] te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de bijdrage in het levensonderhoud van [kind 2] alsnog vast te stellen op € 425,- per maand, welk bedrag overeenstemt met de behoefte van [kind 2] met ingang van 5 februari 2014, of op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer. Hij verzoekt de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat de beroepstermijn van drie maanden is verstreken. Het hof overweegt ter zake als volgt.
De bestreden beschikking dateert van 5 februari 2014 en het beroepschrift is bij het hof ingekomen op 6 mei 2014. Nu 5 mei op grond van de Algemene termijnenwet een algemeen erkende feestdag is, wordt de beroepstermijn met een dag verlengd, tot 6 mei (2014). Het beroepschrift is derhalve op tijd ingediend. De vrouw is daarom ontvankelijk in haar hoger beroep.
5.2
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. Deze richtlijnen zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich na 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich na 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
5.3
Partijen zijn verdeeld over hoogte van de behoefte van [kind 2]. De vrouw stelt dat uit de door haar overgelegde bankafschriften genoegzaam is gebleken dat partijen maandelijks € 3.000,- uit de onderneming onttrokken en dat zij daarnaast maandelijks € 800,- netto inkomen genoot uit die onderneming. Op grond daarvan bedraagt de behoefte van [kind 2] € 425,- per maand, aldus de vrouw.
De man heeft in eerste aanleg gesteld dat aan de hand van de privé-opnames van partijen gedurende het laatste jaar van hun samenwoning ad € 3.000,- netto per maand de behoefte van [kind 2] volgens de normen van het Nibud kan worden vastgesteld op € 317,50 per maand. In hoger beroep heeft de advocaat van de man de behoefte van [kind 2] nader gesteld op
€ 369,50 per maand.
De man heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat, gezien de bankafschriften over de periode mei 2010 tot en met augustus 2012, de privé-opnames inclusief het inkomen van de vrouw gemiddeld € 3.400,- netto per maand bedroegen en dat daarmee het netto gezinsinkomen van partijen op € 3.400,- per maand kan worden vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens het huwelijk geen kindgebonden budget ontvingen. Gelet op het vorenstaande bedraagt de behoefte van [kind 2] ingevolge de NIBUD-tabellen € 369,- per maand. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget welke de vrouw tot 1 januari 2015 ontving van € 109,- per maand, zodat de behoefte van [kind 2] over de periode tot 1 januari 2015 op € 260,- per maand kan worden gesteld.
Met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2015 becijfert het hof het kindgebonden budget op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende “Proefberekening toeslagen” op grond van een inkomen van de vrouw van € 1.000,- netto per maand op € 364,- per maand. Nu de behoefte van [kind 2] met ingang van 1 januari 2015 (geïndexeerd) € 380,- per maand bedraagt, becijfert het hof de behoefte van [kind 2] over de periode van 1 januari 2015 tot 1 maart 2015 op € 16,- per maand.
Met ingang van 1 maart 2015 (meerderjarigheid [kind 2]) vervalt het kindgebonden budget voor [kind 2]. Met ingang van 1 maart 2015 heeft [kind 2] dan ook behoefte aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van de man van (geïndexeerd) € 380,-per maand.
5.4
Nu de advocaat van de man ter mondelinge behandeling heeft bevestigd dat de kosten voor de opleiding van [kind 2] niet door de man maar door de broer van de man worden voldaan, staat vast dat de man niet daarmee zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] voldoet.
5.5
Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [kind 2] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij een inkomen uit arbeid heeft van ongeveer € 1.000,- netto per maand en dat zij een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt. Op grond daarvan is het hof van oordeel dat de vrouw, anders dan zij al doet nu [kind 2] bij haar woont, niet in staat moet worden geacht bij te dragen in de behoefte van [kind 2].
5.6
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding/levensonderhoud en studie van [kind 2] te betalen. De vrouw betwist dat.
5.7
Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van de volgende gegevens.
5.8
De man, geboren op [geboortedatum ] 1957, woont samen met een partner.
De man en de vrouw hadden tijdens het huwelijk een vennootschap onder firma [A] waarin zij een tankstation te [plaats 2] exploiteerden. Daarnaast exploiteerde de man tankstation [plaats 3] in een eenmanszaak. De exploitatie van tankstation [plaats 2] is in 2011 gestaakt en van tankstation [plaats 3] in 2012. De man is na de bedrijfsbeëindiging op 23 augustus 2012 naar Spanje vertrokken om daar met zijn partner een bed&breakfast te starten. De man en zijn partner hebben tot 1 oktober 2013 de bed&breakfast gerund. Vervolgens hebben de man en zijn partner van 1 oktober 2013 tot 1 oktober 2014 in Spanje een hotel, [B], geëxploiteerd. Sinds 1 oktober 2014 verblijven de man en zijn partner weer in Nederland. De man stelt dat hij thans geen inkomsten heeft.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man met de door hem in het geding gebrachte stukken zijn stellingen ten aanzien van zijn (gebrek aan) draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd en onvoldoende duidelijkheid en inzicht heeft gegeven in zijn financiële positie. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Gebleken is dat de draagkracht van de man niet met enige nauwkeurigheid is vast te stellen. De man heeft geen jaarstukken van hotel [B] overgelegd, maar enkel in het Spaans opgestelde stukken. Deze stukken zijn als draagkrachtbepalend door de vrouw bestreden. Daarop is verder geen aannemelijke verklaring of toelichting op de stukken zijdens de man gekomen. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling enkel verklaard dat het een overzicht betreft van inkomsten en uitgaven en dat hieruit blijkt dat er over meerdere maanden een verlies is geleden. Het hof heeft ook met die verklaring niet kunnen vaststellen om welke inkomsten en uitgaven het gaat en wat de juiste balans- of winst&verliessituatie was.
Ter zitting heeft zijn advocaat voorts gesteld dat de man nu een opleiding volgt als autoschadehersteller, dat hij in dat kader werkzaamheden verricht, maar dat hij daaruit geen inkomsten heeft. Noch over de opleiding van de man, noch over zijn in het kader hiervan verrichte werkzaamheden zijn echter stukken of nadere verklaringen in het geding gebracht.
Voorts is de vermogenspositie van de man onduidelijk gebleven, omdat niet is komen vast te staan hoe en waarvan de man de aankoopsom voor de bed&breakfast in Spanje heeft betaald. De man heeft gesteld dat hij het aan hem uitgekeerde bedrag aan lijfrente van € 86.000,- deels heeft aangewend om (huwelijkse) schulden af te lossen en deels heeft geïnvesteerd in zijn onderneming. De vrouw betwist dat. Gebleken is wel dat de man voortijdig lijftentepolis(sen) heeft afgekocht, maar betalingsbewijzen en ontvangstbewijzen met betrekking tot de wijze waarop dat geld is besteed ontbreken. De man heeft geen overeenkomst van koop en verkoop van de bed&breakfast overgelegd en evenmin bankafschriften waaruit de betaling van de koopsom blijkt. Voorts heeft de man volgens zijn stelling de bed&breakfast samen met zijn partner gerund en niet duidelijk is wie welk bedrag heeft geïnvesteerd en eventueel later weer uitgekeerd heeft gekregen.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomsten, lasten en vermogenspositie. De man is ter mondelinge behandeling in hoger beroep niet persoonlijk verschenen - zonder dat van een geldige verhindering is gebleken - om een verklaring te geven en om vragen van de zijde van het hof te kunnen beantwoorden en het hof is van oordeel dat mede in dit verband de bestaande onduidelijkheid over de draagkracht van de man voor zijn rekening en risico moet komen.
Dit geeft het hof aanleiding te oordelen dat de man in staat moet zijn tot het voorzien in de hiervoor vastgestelde behoefte van [kind 2] met ingang van de door de vrouw verzochte ingangsdatum.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2014, voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie voor [kind 2] vast te stellen is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 5 februari 2014 tot 1 januari 2015 € 260,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 tot 1 maart 2015 € 16,- per maand zal betalen,
bepaalt dat de man aan [kind 2] met ingang van 1 maart 2015 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 380,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, K.J. Haarhuis en G.J. Rijken, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 23 april 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.