ECLI:NL:GHARL:2015:3252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
200.148.489-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. Breemhaar
  • G. Jonkman
  • J.P. Evenhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en schuldsanering in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2015, gaat het om een hoger beroep in een huwelijksvermogensrechtelijke kwestie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, is in een schuldsanering terechtgekomen, wat van invloed is op de procedure. De rechtbank had eerder een beschikking gegeven waarin de vrouw werd veroordeeld tot betaling van een geldsom aan de man, verzoeker in eerste aanleg. Het hof oordeelt dat de rechtbank de procedure had moeten schorsen op grond van artikel 29 van de Faillissementswet (Fw), aangezien de wettelijke schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing was verklaard. Het hof stelt vast dat de man niet ontvankelijk is in zijn incidenteel appel en vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank. Het hof bepaalt dat alle proceshandelingen die sinds de verklaring van de schuldsanering hebben plaatsgevonden, van rechtswege nietig zijn. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de wettelijke schuldsaneringsregeling in acht te nemen bij rechtsvorderingen tegen een schuldenaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.489/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/150206/FL RK 08-3888)
beschikking van de familiekamer van 16 april 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Flantua, kantoorhoudend te Lelystad,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.D. Regter, kantoorhoudend te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 19 november 2008 en naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 6 mei 2014;
- het verweerschrift;
- twee journaalberichten van 16 juni 2014 van mr. Flantua, waarvan één met bijlage;
- een journaalbericht van 17 maart 2015 van mr. Flantua, met als bijlage een brief van 17 maart 2015 van mr. [C], werkzaam bij [D] Bewindvoering WSNP;
- een journaalbericht van 17 maart 2015 van mr. Flantua, met als bijlage een voorwaardelijke vermeerdering van het ingediende verzoek.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tussen partijen staat als niet dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
3.1.1
Partijen zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd. Voordien hebben zij bij notariële akte van 31 maart 2000 huwelijkse voorwaarden laten opstellen. Het huwelijk van partijen is op 16 maart 2010 ontbonden door inschrijving van de tussen gewezen echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013 is de wettelijke schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing verklaard. Daarbij is tot bewindvoerder benoemd "[D] bewindvoeringen (mr. [C])".

4.De beoordeling

De ontvankelijkheid

4.1
De man heeft gesteld dat de vrouw niet ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep omdat het hoger beroep ingevolge de artikelen 313 jo 25 lid 1 jo 316 lid 2 Faillissementswet (hierna: Fw) door de bewindvoerder, althans door een procesadvocaat namens deze, had behoren te worden ingediend.
4.2
Het hof neemt in aanmerking dat het geding in eerste aanleg, voor zover van belang, als volgt is verlopen:
4.2.1
De man heeft in 2008 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij tevens een verzoek tot - kort gezegd - het treffen van een nevenvoorziening met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding is gedaan.
4.2.2
Bij beschikking van 19 november 2008 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de zaak voor wat betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding aangehouden.
4.2.3
Bij akte van 14 maart 2013 heeft de man zijn verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding gewijzigd in die zin dat hij verzoekt om de vrouw uit hoofde van de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van in totaal € 117.800,09.
4.2.4
Uit het proces-verbaal van de behandeling van de zaak op 14 oktober 2013 blijkt dat de rechtbank, nadat de man had meegedeeld dat op de vrouw de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing was verklaard, de zaak heeft aangehouden om de bewindvoerder de gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of zij de procedure overneemt.
4.2.5
De vrouw heeft op 31 december 2013 een antwoordakte genomen.
4.2.6
In de bestreden beschikking van 14 februari 2014 heeft de rechtbank onder het proces-verloop vermeld dat, gelet op de artikelen 28 en 313 Fw, de bewindvoerder in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de overname van de procedure. Uit die beschikking blijkt verder dat de bewindvoerder daarop niet heeft gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank de antwoordakte van de vrouw als tardief ter zijde gesteld en (uitsluitend) het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 117.800,09, zoals neergelegd in de akte van 14 maart 2013, beoordeeld. Dit verzoek is volledig toegewezen.
4.3
Het hof overweegt dat ingevolge artikel 313 Fw de artikelen 25 tot en met 31 Fw overeenkomstig van toepassing zijn op de wettelijke schuldsaneringsregeling. Artikel 28 Fw regelt op welke wijze gehandeld dient te worden wanneer rechtsvorderingen als bedoeld in artikel 25 Fw aanhangig zijn die tegen de schuldenaar zijn ingesteld. De rechtbank heeft, mede gezien de bestreden beschikking, deze weg gevolgd.
4.4
Het hof is evenwel van oordeel dat het verzoek van de man zoals neergelegd in diens akte van 14 maart 2013 een rechtsvordering behelst die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben in de zin van artikel 26 Fw, omdat het bedoelde verzoek uitsluitend ziet op een veroordeling van de vrouw tot betaling van een geldsom. Ingevolge het bepaalde in artikel 29 jo 313 Fw wordt een geding dat aanhangig is tegen een schuldenaar, voor wat betreft vorderingen als bedoeld in artikel 26 Fw, van rechtswege geschorst op het moment dat op de schuldenaar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard.
4.5
De rechtbank heeft echter, nadat de man ter zitting van 14 oktober 2013 had meegedeeld dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op de vrouw van toepassing was verklaard, niet geconstateerd dat het geding in ieder geval voor wat betreft de in de akte van 14 maart 2013 genoemde vorderingen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 29 jo 313 Fw was geschorst. De rechtbank heeft daarom in strijd met het bepaalde in die artikelen de eindbeschikking van 14 februari 2014 gegeven, waarin de vrouw is veroordeeld tot betaling van een geldsom aan de man.
4.6
Bij de beantwoording van de vraag of de vrouw kan worden ontvangen in het door haar tegen de beschikking van 14 februari 2014 ingestelde hoger beroep neemt het hof in aanmerking dat de artikelen 25 tot en met 31 jo artikel 313 Fw geen regeling bevatten ter zake van de vraag wie van de zijde van de vrouw, als schuldenaar/saniet, in hoger beroep kan komen tegen de beschikking die is gegeven in de tussen de man en de vrouw gevoerde procedure en waaraan een proces-verloop als voormeld is voorafgegaan. Het hof ziet daarom aanleiding om aansluiting te zoeken bij de algemeen voor verzoekschriften geldende regel van artikel 358 lid 2 Rv. Daarin is bepaald dat tegen een gegeven eindbeschikking hoger beroep kan worden ingesteld door de oorspronkelijk verzoeker en de in die procedure verschenen belanghebbenden en dus in casu ook door de vrouw. Het hof acht de vrouw daarom ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep, daargelaten de vraag of de bewindvoerder ook in hoger beroep zou kunnen komen van de bestreden beschikking.
4.7
Voor zover is beoogd dat (ook) de bewindvoerder als procespartij in hoger beroep zou komen tegen de beschikking van 14 februari 2014, blijkt naar het oordeel van het hof uit het beroepschrift niet voldoende dat mr. Flantua het hoger beroep (mede) als procesgemachtigde van de bewindvoerder heeft ingesteld. De zinsnede in het beroepschrift, dat het beroepschrift mede namens de bewindvoerder, dan wel met diens instemming is ingesteld, is daarvoor niet voldoende. Mr. Flantua heeft ook niet ondubbelzinnig gesteld dat zij als procesgemachtigde namens de bewindvoerder optreedt.
De verdere beslissingen
4.8
Aangezien artikel 29 Fw van openbare orde is, zijn alle proceshandelingen die sedert 26 april 2013 hebben plaatsgehad met betrekking tot de vordering van de man die strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel in de zin van artikel 26 Fw, van rechtswege nietig en van onwaarde. De bestreden beschikking is evenwel niet van rechtswege nietig; gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan de nietigheid van de beschikking slechts geldend worden gemaakt door aanwending van een rechtsmiddel. Het hof zal ter zake doen wat de rechtbank had behoren te doen.
4.9
Het hof laat, buiten het vorenoverwogene, de proceshandelingen die de vrouw in hoger beroep heeft verricht en hetgeen zij heeft aangevoerd, bij gebrek aan belang, onbesproken.
4.1
De man heeft ter zitting nog mondeling verzocht dat het hof de vrouw zal veroordelen om mee te werken aan het op haar naam zetten van de 'en/of' rekening van partijen. Dit verzoek dient te worden aangemerkt als een (nieuwe) grief in incidenteel hoger beroep tegen de beschikking van 14 februari 2014. Het hof oordeelt dat de man niet in dat verzoek kan worden ontvangen omdat hij bij het verweerschrift geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en het niet mogelijk is om mondeling incidenteel hoger beroep in te stellen.
De slotsom
4.11
Het hof zal beslissen als na te melden.
Nu partijen gewezen echtelieden zijn en geen sprake is van een in het ongelijk te stellen partij, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:`
verklaart de man niet ontvankelijk in het door hem, mondeling, ingestelde incidenteel appel;
vernietigt de beschikking van 14 februari 2014;
verstaat dat het tussen partijen voor de rechtbank te Midden-Nederland, locatie Lelystad, onder zaaknummer C/07/150206/FL RK 08-3888 gevoerde geding, voor zover het betreft de vorderingen van de man die strekken tot voldoening van een verbintenis uit de boedel in de zin van artikel 26 Fw, vanaf 26 april 2013 van rechtswege is geschorst in de staat waarin het zich te dien tijde bevond;
verstaat dat alle proceshandelingen in eerste aanleg die vanaf 26 april 2013 hebben plaatsgehad, van rechtswege nietig en van onwaarde zijn;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Breemhaar, voorzitter, mr. G. Jonkman en
mr. J.P. Evenhuis, bijgestaan door de griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 april 2015.