Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appellant sub 1],
[appellante sub 2],
1.[geïntimeerde sub 1],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
[in laatstgenoemd bedrag is het aanvankelijk getypte cijfer 1 met de hand verbeterd in het cijfer 2, toevoeging hof](…) (notariskosten) zal over drie jaar terugbetaald worden waarna de eigendomsrechten van genoemde pand(en) overgedragen worden aan [appellanten] uiterlijk op 1 oktober 1997. Dit bedrag wordt vermeerderd met 8% (…) rente per jaar waarvan iedere maand een voorschot zal worden afgedragen. (…) overname prijs op 1 oktober 1997 zal zijn Hfl. 371.079.00 k.k.
[€ 20.682,85, toevoeging hof]uiterlijk op deze datum voldaan moeten zijn (…).
[dit is de overeenkomst van 14 oktober 1994, toevoeging hof]partijen zijn overeengekomen dat [appellanten] uiterlijk een oktober negentienhonderd zevenennegentig gemeld registergoed kan terugkopen (…);
maandelijks over te maken. Tot nu toe belooft u dit maar komt u uw woord niet na.”
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grieven 1 tot en met 4lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu zij alle zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, samengevat, de stellingen van [appellanten] over de slotbepaling niet afdoen aan de door het hof onderzochte geldigheid van de titel van overdracht van 14 oktober 1994 en dat artikel 236 Rv in het onderhavige geval zich voor analoge toepassing leent op de verlangde beoordeling van de vorderingen jegens [geïntimeerde sub 2].
grief 5faalt, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [appellanten] gelegde conservatoire beslag tot levering niet gelegd had mogen worden.
grief 6, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] niet betwist zou hebben dat tussen partijen geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, faalt. Ten eerste berust de grief op een verkeerde lezing van het vonnis. De rechtbank heeft uitsluitend geoordeeld dat [appellanten] de achterstallige huurpenningen niet heeft betwist. Dit heeft [appellanten] in hoger beroep ook niet gedaan. Dat [appellanten] het bestaan van een huurrelatie heeft betwist, heeft de rechtbank ook in de tweede zin van r.o. 4.6 overwogen. Echter, de rechtbank heeft daarbij ook geoordeeld dat over het bestaan van een huurrelatie en de verschuldigdheid van huurpenningen door [appellanten] aan [geïntimeerden] reeds in het arrest van 29 juni 2010 is geoordeeld. Het hof heeft in het arrest van 29 juni 2010 inderdaad, gelijk de rechtbank heeft overwogen , uitvoerig geoordeeld over het bestaan van de huurrelatie en de verschuldigdheid van huurpenningen. Het hof verwijst in het bijzonder naar r.o. 4.17 en 4.18 van het arrest van 29 juni 2010. Dit betekent dat ook deze beslissing bindende kracht, in de zin van artikel 236 Rv, tussen [appellanten] en [geïntimeerde sub 1] heeft.