ECLI:NL:GHARL:2015:3540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
200.165.201-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de executie met internationale aspecten en exclusieve rechtsmacht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen twee bedrijven die zich bezighouden met afvalbeheer en recycling. Appellante, een afvalverwerkingsbedrijf, heeft een vordering ingesteld tegen geïntimeerde, een bedrijf dat PET-flessen en -flakes verhandelt. De rechtbank had in een eerder vonnis bepaald dat appellante een bedrag van € 39.952,50 aan geïntimeerde moest terugbetalen, wat leidde tot de vordering van appellante om de executie van dit vonnis te schorsen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende grond is voor schorsing van de executie, maar alleen voor zover de te betalen bedragen het totaalbedrag van € 37.402,76 overschrijden. Het hof heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende belang heeft gesteld voor een verdergaande schorsing van de executie. De vordering tot zekerheidsstelling is eveneens afgewezen, omdat appellante geen restitutierisico heeft aangetoond. De proceskosten worden aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.201/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/145230 / HA ZA 13-321)
arrest van de eerste kamer van 19 mei 2015 in het incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging dan wel tot zekerheidstelling
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] (Bondsrepubliek Duitsland),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. I.K.M. Hoffmann, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 26 maart 2014, 24 september 2014 en 14 januari 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 februari 2015 met grieven, tevens houdende incidentele vordering ex artikel 351 Rv althans 235 Rv,
- de akte overlegging producties alsmede in het incident van [appellante] van 24 februari 2015,
- de akte in het incident van [appellante] van 10 maart 2015,
- de antwoordakte in het incident van [geïntimeerde],
- de akte van depot van 25 maart 2015.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.
2.3
Het petitum van de appeldagvaarding van [appellante] luidt:
"
bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen a quo als door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 24 september 2014 en 14 januari 2015 onder zaak- en rolnummer C/18/145230 / HA ZA 13 -852 tussen geïntimeerde als eiseres in conventie/gedaagde in reconventie en appellante als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie gewezen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen in reconventie van appellante zal toewijzen en die van geïntimeerde in conventie zal afwijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties en met bepaling dat geïntimeerde aan appellante dient terug te betalen al hetgeen appellante aan haar uit hoofde van het (eind)vonnis a quo heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van die betaling tot en met de dag der terugbetaling.
(…)
bij incidenteel arrest schorst de tenuitvoerlegging van het eindvonnis waarvan beroep, althans dat aan een dergelijke tenuitvoerlegging de voorwaarde wordt verbonden dat [geïntimeerde] tevoren deugdelijk zekerheid tot een bedrag van € 75.000 stelt".

3.Beoordeling

In het incident
Feiten
3.1
[geïntimeerde] is een bedrijf dat zich bezighoudt met afvalbeheer dat in samenwerking met kunststofverwerkingsbedrijven recyclingsoplossingen aanbiedt.
3.2
[appellante] is een afvalverwerkingsbedrijf dat kunststoffen recyclet.
3.3
Op 26 augustus 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een inkooporder met betrekking tot de levering van folie aan [appellante] in Kosovo doen toekomen.
3.4
[geïntimeerde] heeft eind 2010 dan wel begin 2011 een partij van 129,4 ton PET-flakes van [appellante] gekocht ten behoeve van een klant in Maleisië. [appellante] heeft [geïntimeerde] hiervoor een totaalbedrag van € 62.112,- (129,4 ton x € 480) in rekening gebracht. De PET-flakes zijn rechtstreeks afgeleverd bij de afnemer in Maleisië.
3.5
Deze afnemer heeft de geleverde partij PET-flakes niet aanvaard en [geïntimeerde] heeft de PET-flakes teruggenomen. [appellante] heeft [geïntimeerde] geholpen met (de douaneformaliteiten voor) het transport van de PET-flakes van Maleisië naar [vestigingsplaats 1].
3.6
[geïntimeerde] en [appellante] hebben 74 ton van deze PET-flakes voor een totaalbedrag van € 31.456,20 verkocht aan derden, welk bedrag [appellante] in ontvangst heeft genomen.
3.7
In december 2011 heeft [geïntimeerde] 240 ton PET-flessen voor een prijs van € 315,- per ton, ofwel voor in totaal € 75.600,-, gekocht van [appellante]. [geïntimeerde] heeft ter zake € 60.480,- aan [appellante] betaald. [geïntimeerde] zou deze PET-flessen aanvankelijk doorverkopen aan een afnemer in China, maar deze afnemer trok zich terug. De PET-flessen zijn vervolgens blijven liggen op het bedrijfsterrein van [appellante].
3.8
Na klachten van de nieuwe afnemer over de kwaliteit van de geleverde PET-flessen,
heeft [geïntimeerde] deze PET-flessen laten onderzoeken door sorteerbedrijf DELA.
DELA heeft geconcludeerd dat de PET-flessen voor meer dan 20% uit vreemde, niet heldere
bestanddelen bestaan. DELA heeft voor onderzoek in totaal € 6.200,- netto aan [geïntimeerde] in rekening gebracht.
3.9
[appellante] heeft [geïntimeerde] bij e-mailbericht van 25 oktober 2012 gesommeerd om
de door haar gekochte, maar nog niet bij [appellante] afgehaalde PET-flessen uiterlijk 1 november 2012 op te halen van haar bedrijfsterrein. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2012 heeft [appellante] [geïntimeerde] hiervoor veertien dagen langer de tijd gegeven, te weten tot 15 november 2012. [geïntimeerde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.
3.1
In november 2012 is 104,06 ton van de PET-flessen afgeleverd bij [geïntimeerde]. In 2013 is daarnaast nog in totaal 73,48 ton van deze PET-flessen bij [geïntimeerde] afgeleverd. Aldus is 62,46 ton van deze PET-flessen bij [appellante] blijven liggen.
3.11
In 2012 heeft [geïntimeerde] een nieuwe afnemer gevonden voor een deel van de PET-flessen waarvoor zij een koopsom van € 20.527,50 heeft ontvangen.
3.12
[geïntimeerde] heeft in augustus en september 2014 in totaal nog 46,58 ton PET-flessen aan een derde verkocht en geleverd voor een totale koopprijs van € 4.425,10.
3.13
[geïntimeerde] heeft [appellante] op 4 december 2013 voor de rechtbank gedagvaard en heeft - samengevat weergegeven - gevorderd: primair partiële ontbinding van de koopovereenkomst met betrekking tot de PET-flessen en de PET-flakes, en zowel primair als subsidiair veroordeling van [appellante] tot betaling aan haar van een bedrag van € 100.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
3.14
[appellante] heeft - na wijziging van eis - in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 36.000,38, welk bedrag is te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW te berekenen vanaf 1 september 2013 tot en met de dag der algehele voldoening. Dit bedrag van € 36.000,38 is opgebouwd uit:
de onbetaald gebleven hoofdsom van de PET-flessen van € 7.920,-
+ € 5.710,97 wegens opslagkosten ten aanzien van de bij [appellante] achtergebleven PET-flessen berekend tot 1 september 2013
-/- € 22.471,02 zijnde de door [appellante] ontvangen verkoopopbrengst van de PET-flakes groot € 31.456,10 minus de door [appellante] ter zake de PET-flakes voorgeschoten kosten groot € 8.985,18
+ € 22.369,01 in verband met de transactie ter zake de aankoop van de folie in Kosovo
+ voormeld bedrag van € 22.471,02 ten aanzien van de PET-flakes in verband met de in rechtsoverweging 4.20 van het tussenvonnis van 24 september 2014 opgenomen beslissing dat [appellante] tot betaling van dit bedrag zal worden veroordeeld.
3.15
Bij vonnis van 14 januari 2015 heeft de rechtbank in conventie
ter zake de PET-flakes:
[appellante] veroordeeld om € 22.471,02 aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW;
ter zake de PET-flessen:
- de koopovereenkomst partieel ontbonden, in die zin dat [appellante] wordt ontslagen van haar verplichting tot levering van de resterende hoeveelheden PET-flessen, dat [geïntimeerde] wordt ontslagen van haar verplichting tot betaling van de resterende koopsom voor de PET-flessen en dat [appellante] gehouden is om de geleverde en nog niet (door [geïntimeerde]) doorverkochte PET-flessen terug te nemen en om een bedrag van € 39.952,50 - zijnde de betaalde koopsom voor de PET-flessen ad € 60.480,- minus de opbrengsten ad € 20.527,50 die [geïntimeerde] uit de doorverkoop van de PET-flessen heeft verkregen - aan [geïntimeerde] terug te betalen;
- [appellante] veroordeeld om € 46.152,50 (€ 39.952,50 + onderzoekskosten DELA ad € 6.200,-) aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 39.952,50);
met veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afwezen.
3.16
In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] veroordeeld om een bedrag van € 5.710,97 aan [appellante] te betalen ter zake de opslagkosten van de PET-flessen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en [appellante] ontheven van haar verplichting tot levering van de resterende hoeveelheden PET-flakes aan [geïntimeerde]
.De proceskosten tussen partijen zijn aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.17
[geïntimeerde] heeft het vonnis van 14 januari 2015 op 19 februari 2015 aan [appellante] doen betekenen.
3.18
[appellante] heeft gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 januari 2015 wordt geschorst, subsidiair dat door [geïntimeerde] zekerheid wordt gesteld tot een bedrag van
€ 75.000,-. Daartoe heeft zij in de appeldagvaarding aangevoerd dat uit de door haar voorgedragen grieven volgt dat het vonnis behept is met een aantal wezenlijke gebreken, terwijl daarnaast gebruik is gemaakt van gegevens die zijn vervaardigd - naar achteraf, na het eindvonnis is gebleken - door de criminele organisatie DELA, nu DELA volgens [appellante] milieufraude heeft gepleegd, waarvan [geïntimeerde] de rechtbank en [appellante] niet op de hoogte heeft gesteld, terwijl zij dit wist althans had kunnen weten. Bij akte in het incident van 10 maart 2015 heeft [appellante] hieraan toegevoegd dat [geïntimeerde] meer dan de door [geïntimeerde] gestelde 70 ton van de door haar ontvangen 180 ton PET-flessen aan derden heeft doorverkocht, en dat [geïntimeerde] niet in staat was de circa 109 ton PET-flessen waarop [appellante] rekende aan haar terug te leveren, nu [geïntimeerde] nog over slechts 25 ton beschikt en [appellante] hierdoor wordt benadeeld. Een deel van de vorderingen van [geïntimeerde] strandt volgens [appellante] in verband daarmee op grond van artikel 82 van het Verdrag der Verenigde Naties inzake internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken, Wenen, 11 april 1980 (Weens Koopverdrag).
3.19
[geïntimeerde] heeft hiertegen het volgende aangevoerd. De stelling dat DELA een criminele organisatie zou zijn wordt door [geïntimeerde] betwist en speelt volgens [geïntimeerde] hooguit een rol bij de beoordeling van haar stelling dat de PET-flessen een andere kwaliteit hadden dan de (volgens haar overeengekomen) 80/20 kwaliteit en brengt niet met zich dat de bestreden vonnissen op een kennelijke feitelijke misslag berusten. Daarnaast hebben volgens [geïntimeerde] de stellingen van [appellante] omtrent de terugneming uitsluitend betrekking op de deeldiscussie over de PET-flessen en niet op de rest van het bedrag tot betaling waarvan [appellante] veroordeeld is. Wat betreft de terugneming van de PET-flessen heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat ten tijde van de procedure in eerste aanleg nog 73,48 ton daarvan bij haar stond, welke hoeveelheid [appellante] op grond van het vonnis van 14 januari 2015 dient terug te nemen en waartegenover [appellante] op grond van genoemde eindvonnis een bedrag van € 39.952,50 aan [geïntimeerde] dient te betalen. [geïntimeerde] heeft in augustus 2014 - na de op
25 juni 2014 gehouden comparitie na antwoord in eerste aanleg doch voor het tussenvonnis van 24 september 2014 - in totaal 46,58 ton verkocht aan een derde tegen een prijs van € 95,- per ton, hetgeen haar € 4.425,10 heeft opgeleverd. Deze hoeveelheid PET-flessen kan volgens [geïntimeerde] maximaal de waarde van de tussen partijen overeengekomen prijs van € 285,- per ton (de prijs van € 315,- exclusief transportkosten € 30,-) zijnde € 13.275,50 vertegenwoordigen. [geïntimeerde] heeft aan [appellante] toegezegd dat zij het vonnis van
14 januari 2015 niet ten uitvoer zal leggen ten aanzien van het deelgeschil van de PET-flessen, wat volgens haar correspondeert met een bedrag van € 33.000,- (€ 39.950,50 -/-
€ 7.125,- zijnde de waarde van de nog bij [geïntimeerde] aanwezige PET-flessen). Aldus heeft [appellante] volgens haar geen redelijk belang bij haar vordering tot schorsing van de executie, voor zover dit ziet op het totaalbedrag van € 70.402,76 waartoe [appellante] per saldo is veroordeeld minus € 33.000,- ofwel op € 37.402,76.
3.2
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat [appellante] geen enkel concreet belang heeft gesteld voor zekerheidstelling door [geïntimeerde] voor het bedrag van € 37.402,76. De te maken belangenafweging maakt volgens [geïntimeerde] in het licht van alle omstandigheden dat ook de subsidiaire incidentele vordering moet worden afgewezen.
Rechtsmacht in het incident4.4 Het hof stelt vast dat [appellante] is gevestigd in Nederland en [geïntimeerde] in Duitsland, zodat de zaak een internationaal karakter heeft, en ambtshalve moet worden getoetst of de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van de incidentele vorderingen toekomt.
3.21
Op grond van artikel 22 lid 5 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-verordening) zijn bij uitsluiting bevoegd kennis te nemen van zaken betreffende de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de lidstaat van de plaats van de tenuitvoerlegging van die beslissing. Ex artikel 66 lid 2 van (de nieuwe) Verordening nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken blijft de EEX-Verordening van toepassing op beslissingen gegeven inzake rechtsvorderingen die zijn ingesteld, op authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en op gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen vóór 10 januari 2015 en die onder die verordening vallen. Het hof gaat er derhalve van uit dat de onderhavige vorderingen onder de EEX-verordening vallen, omdat deze strekken tot schorsing van dan wel tot het verbinden van de voorwaarde van zekerheidsstelling aan de tenuitvoerlegging van het vonnis van 14 januari 2015 dat is gegeven op rechtsvorderingen die vóór 10 januari 2015 zijn ingesteld.
3.22
Artikel 22 lid 5 EEX-Verordening heeft betrekking op geschillen die kunnen ontstaan door het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen (beslag) om de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren, zodat dit artikel ook van toepassing is op het onderhavige geschil en de Nederlandse rechter exclusieve bevoegdheid toekomt voor zover de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in Nederland zal plaatsvinden. Nu voor de hand ligt dat [geïntimeerde] eventuele executiemaatregelen mede in Nederland zal treffen, heeft het hof in zoverre rechtsmacht ter zake de gevorderde schorsing van die executie en ter zake de gevorderde zekerheidsstelling in het kader van die executie.
3.23
Partijen gaan blijkens hun stellingen uit van de toepasselijkheid van het Nederlandse recht voor de incidentele vorderingen. Het hof gaat hier ook vanuit voor zover de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van 14 januari 2015 in Nederland plaatsvindt.
Schorsing van de executie
3.24
De vraag waar het in het onderhavige incident allereerst om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv.
3.25
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008: BC5012 voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
3.26
In het kader van de hier te maken belangenafweging dient voorop te staan dat aan [geïntimeerde] als executant krachtens het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden vonnis in beginsel de bevoegdheid toekomt dit vonnis te executeren niettegenstaande het ingestelde appel. Waar het op aankomt is of het belang aan de zijde van [appellante] zodanig zwaarder weegt dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar bevoegdheid indien zij tot tenuitvoerlegging overgaat. De tenuitvoerlegging kan worden geschorst indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder andere het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.27
Het hof overweegt dat de stelling van [appellante] dat DELA een criminele organisatie is, hetgeen [geïntimeerde] heeft betwist, niet maakt dat de bestreden vonnissen klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berusten. Evenmin is sprake van een na het eindvonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit dat aan de zijde van [appellante] een noodtoestand zal doen ontstaan als hiervoor bedoeld, noch brengt dit anderszins mee dat [geïntimeerde], gelet op de belangen van [appellante], geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie van het bestreden eindvonnis.
3.28
Wat betreft de terugneming door [appellante] van de nog bij [geïntimeerde] aanwezige PET-flessen overweegt het hof het volgende.
3.29
In het incident is gebleken dat [geïntimeerde] 46,58 ton van de nog bij haar aanwezige, op grond van het eindvonnis door [appellante] terug te nemen, PET-flessen heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van € 4.425,10, zodat [appellante] deze PET-flessen niet terug kan nemen.
3.3
[geïntimeerde] heeft in verband met deze verkoop toegezegd dat zij de in het bestreden vonnis van 14 januari 2015 vervatte veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 39.952,50 ter zake de PET-flessen niet zal executeren, behoudens het bedrag dat volgens haar overeenkomt komt met de waarde van de nog bij haar aanwezige PET-flessen die zij heeft gesteld op € 7.125,-. [geïntimeerde] zal voormeld bestreden eindvonnis aldus niet executeren voor het daarmee corresponderende bedrag van € 39.952,50 -/- € 7.125,- ofwel € 33.000,-.
3.31
Voormeld bedrag van € 7.125,- is gebaseerd op de volgens de stellingen van beide partijen minimaal nog 25 ton bij [geïntimeerde] aanwezige, nog door [appellante] terug te nemen, PET-flessen tegen een nettoprijs van € 285,- per ton. Nu [appellante] blijkens onderdeel 6 van haar akte in het incident van 10 maart 2015 dezelfde prijs per ton PET-flessen hanteert, zal het hof daarvan eveneens uitgaan. Dit betekent dat [geïntimeerde] met het toegezegde niet executeren voor voormeld bedrag van € 33.000,- genoegzaam tegemoet komt aan het door [appellante] gestelde belang bij schorsing van de executie van het bestreden eindvonnis in verband met de onmogelijkheid tot terugname van de niet meer bij [geïntimeerde] voorhanden zijnde PET-flessen.
3.32
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] voor het overige voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis voor het resterende bedrag van € 70.402,76 minus € 33.000,- ofwel € 37.402,76.
3.33
Het hof zal de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis in Nederland overeenkomstig de toezegging van [geïntimeerde] schorsen voor zover de door [appellante] op grond van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] te betalen bedragen het totaalbedrag van € 37.402,76 overschrijden.
3.34
Nu [appellante] onvoldoende belang heeft gesteld voor een verdergaande schorsing van de executie van het bestreden vonnis, zal het hof ter zake het meer of anders primair gevorderde afwijzen.
Vordering tot zekerheidsstelling
3.35
Aangezien de primaire vordering tot schorsing van de executie van het bestreden eindvonnis gedeeltelijk wordt afgewezen komt het hof in zoverre toe aan de subsidiaire vordering tot zekerheidsstelling. Deze vordering moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 235 Rv. Hierin is bepaald dat indien het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard zonder dat hieraan de voorwaarde is verbonden dat zekerheid wordt gesteld, en indien tegen dat vonnis een rechtsmiddel is aangewend, alsnog een daartoe strekkende vordering kan worden ingesteld. De vraag waar het om gaat is of aan het belang van [appellante] bij de door haar verlangde zekerheidstelling meer gewicht toekomt dan aan het belang van [geïntimeerde] bij voldoening aan de door haar verkregen veroordeling zonder dat zij vooraf zekerheid behoeft te stellen. Daarbij dient de kans van slagen van het hoger beroep in de regel buiten beschouwing te blijven (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5087). Het bestaan van een restitutierisico kan, in het licht van de belangen van partijen, tot een toewijzing leiden.
3.36
[appellante] heeft voor deze vordering dezelfde gronden aangevoerd als zij heeft gedaan voor haar primaire vordering tot schorsing van de executie van het vonnis, waaraan met de te gelasten schorsing naar het oordeel van het hof genoegzaam wordt tegemoetgekomen. Dat sprake is van een restitutierisico heeft [appellante] niet gesteld noch is dat anderszins gebleken. Evenmin zijn andere omstandigheden gesteld of gebleken die kunnen leiden tot toewijzing van deze incidentele vordering.
3.37
De incidentele vordering tot zekerheidsstelling zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
3.38
De beslissing over de proceskosten zal worden aangehouden tot aan de beslissing in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.39
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor voortprocederen.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 januari 2015 in Nederland, voor zover de door [appellante] op grond daarvan aan [geïntimeerde] te betalen bedragen het totaalbedrag van € 37.402,76 overschrijden, totdat dit hof in hoger beroep heeft beslist,
bepaalt dat over de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de hoofdzaak:
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
dinsdag 30 juni 2015voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, L. Groefsema en R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 mei 2015.