ECLI:NL:GHARL:2015:358

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
200.161.172-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing tenuitvoerlegging in echtscheidingszaak met geschil over woningverkoop en woonlasten

In deze zaak gaat het om een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in een echtscheidingsprocedure. Het echtpaar is sinds 2009 feitelijk gescheiden en de vrouw woont in de voormalige echtelijke woning, terwijl de man de woonlasten betaalt. De man heeft in 2014 de betaling van deze lasten stopgezet en vordert in kort geding dat de vrouw de woning ontruimt en dat hij gemachtigd wordt om de woning te verkopen. De rechter in eerste aanleg wijst de vordering toe, maar de vrouw gaat in hoger beroep en vraagt om schorsing van de tenuitvoerlegging. Het hof wijst de vordering af, omdat het vonnis in eerste aanleg niet op een feitelijke of juridische misslag berust. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij in een noodsituatie verkeert, aangezien zij altijd kan terugvallen op een appartement in Spanje. Het hof concludeert dat de belangen van de man bij een spoedige verkoop van de woning zwaarder wegen dan die van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.172/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/151978 / KG ZA 14-309)
arrest van de eerste kamer van 20 januari 2015 in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. R. Skála, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Weissink, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis van 21 november 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 8 december 2014 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 21 november 2014 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 16 december 2014.
2.2
De appeldagvaarding, waarin de grieven zijn opgenomen, strekt mede tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis voor zover gewezen in reconventie, subsidiair - ingeval van afwijzing van voormelde incidentele vordering - tot aanmerking van het hoger beroep als spoedappel. De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
"(...) het vonnis van de Voorzieningenrechter (...) te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de oorspronkelijke eiseres in conventie toe te wijzen, met afwijzing van de vorderingen in reconventie van eiser in reconventie met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
2.3
[appellante] heeft van eis geconcludeerd conform de appeldagvaarding.
2.4
Bij memorie van antwoord, tevens houdende antwoord in het incident tot schorsing van de executie, heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering en:
"(...) bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en zo nodig onder het verbeteren van de gronden, het vonnis van de Voorzieningenrechter (...) te bekrachtigen met veroordeling van appellante in de kosten van dit hoger beroep."
2.5
In de hoofdzaak is pleidooi bepaald op 27 januari 2015.
2.6
Partijen hebben gevraagd om op basis van het overgelegde pleitdossier voorafgaand aan het pleidooi arrest te wijzen in het incident.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
[appellante] en [geïntimeerde] zijn in 1992 in Duitsland met elkaar gehuwd. In de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden naar Nederlands recht is elke vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten. In 2009 heeft [geïntimeerde] de echtelijke woning verlaten. Sedertdien leven partijen feitelijk gescheiden.
3.3
Bij beschikking van 6 mei 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. [appellante] heeft tegen deze beschikking appel aangetekend.
3.4
De voormalige echtelijke woning aan [adres] (hierna: de woning) is tijdens het huwelijk door partijen ieder voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen. Tevens hebben partijen een appartement in Spanje gezamenlijk in eigendom.
3.5
De woning wordt thans bewoond door [appellante]. [geïntimeerde] woont in [woonplaats]. Tot oktober 2014 heeft [geïntimeerde] de hypotheekrente voor de woning alsmede de gebruikslasten voor een bedrag van (totaal) € 2.500,- per maand voldaan. Als gevolg van het staken van deze betalingen door [geïntimeerde] dreigt de bank met executie van de woning. Op de woning rust een hypotheekschuld van circa € 540.000,-.
3.6
Bij de ABN Amrobank is een doorlopend krediet afgesloten op naam van beide partijen, waarbij de woning als onderpand geldt. De ABN Amrobank heeft dit krediet opgezegd en dreigt de woning te executeren.
3.7
[geïntimeerde] heeft vanaf 2012 bij [appellante] aangedrongen op verkoop van de woning. Het is partijen niet gelukt om in onderling overleg te komen tot een opdracht tot verkoopbemiddeling aan de door [appellante] gekozen makelaar [makelaar 1] te [plaats]. Laatstgenoemde heeft de woning in mei 2012 getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 935.000,-.
3.8
In september 2012 heeft [geïntimeerde] vervolgens [appellante] gedagvaard in kort geding en gevorderd (samengevat) dat hij gemachtigd wordt om namens [appellante] de opdracht tot verkoopbemiddeling te verstrekken aan makelaar [makelaar 1] te [plaats], dat [appellante] veroordeeld wordt om haar medewerking te verlenen aan al hetgeen door de makelaar ter uitvoering van die opdracht moet worden verricht en dat [appellante] veroordeeld wordt om mee te werken aan verkoop en levering van de woning.
3.9
Tijdens de behandeling van het kort geding op 24 september 2012 hebben partijen een schikking bereikt. Zij zijn overeengekomen - kort gezegd- dat de opdracht tot verkoopbemiddeling zal worden gegeven aan [makelaar 2] te [plaats] (hierna: [makelaar 2]), dat [makelaar 2] de vraagprijs voor de woning zal bepalen en dat partijen uitvoering zullen geven aan de door [makelaar 2] te noemen punten om de woning verkoopklaar te maken.
3.1
In oktober 2012 is de opdracht tot verkoopbemiddeling aan [makelaar 2] verstrekt. In de herfst van 2012 zijn de door [makelaar 2] aangegeven verbeterpunten aan de woning grotendeels uitgevoerd. De kosten hiervan zijn door [geïntimeerde] voorgeschoten.
3.11
Bij e-mail van 23 april 2013 heeft [makelaar 2], bij monde van mr. M. Roelofs, de opdracht aan partijen aldus teruggegeven:
"Ik heb uw mails, de persoonlijke gesprekken en diverse onderhouden met advocaten tot mij genomen en hier rustig over nagedacht. Enige opmerkingen treffen mij persoonlijk, dit heeft mede geleid tot mijn besluit.
Ik proef geen gemeenschappelijk belang om tot een goede verkoop van de woning aan [adres] te geraken. Tevens vind ik het opmerkelijk dat persoonlijke zaken omtrent gezondheid mij gemeld worden om tot een bepaald doel te geraken. Mijn neutraliteit staat volledig buiten discussie. Integer heb ik mij tot nu toe voor het gemeenschappelijke doel, de verkoop van het onderhavige object, voor beide partijen ingezet.
Gezien de vele mailwisselingen, telefoontjes van advocaten en tegenstrijdige belangen van partijen, acht ik het niet mogelijk dat ik uw prachtige woonhuis in deze omstandigheden kan verkopen. Middels dit schrijven laat ik u weten dat ik de situatie onwerkbaar acht en geef ik u de opdracht terug."
3.12
[geïntimeerde] heeft daarop [appellante] in mei 2013 opnieuw in rechte betrokken en in kort geding gevorderd dat hij gemachtigd wordt om namens [appellante] de opdracht tot verkoopbemiddeling van de woning te verstrekken aan [makelaar 2], met veroordeling van [appellante] om mee te werken aan al hetgeen door de makelaar nodig en nuttig wordt geacht en tot medewerking aan verkoop en levering van de woning aan een derde, één en ander versterkt met een dwangsom. Bij vonnis in kort geding van 5 juli 2013 (zaak-/rolnummer C/18/140677 / KG ZA 13-119) heeft de voorzieningenrechter deze vordering grotendeels toegewezen.
3.13
Vervolgens heeft [geïntimeerde] mede namens [appellante] aan [makelaar 2] opnieuw een opdracht tot verkoopbemiddeling van de woning verstrekt. De makelaar heeft ook deze opdracht teruggegeven, hetgeen door mr. Roelofs voornoemd per e-mail van 6 augustus 2014 als volgt is verwoord:
"Na rijp beraad kom ik tot de conclusie dat de woning aan [adres] moeilijk tot niet te verkopen is door de omstandigheden waarin u zich onderling bevindt.
Het wantrouwen naar mijn zijde van mevrouw [appellante] maakt dat van een vruchtbare samenwerking geen sprake is.
Alle communicatie verloopt moeizaam dan wel met wantrouwen.
Prijsaanpassingen worden in twijfel getrokken, bezichtigingen - als die er al zijn - komen moeizaam tot stand. Verbeteringsvoorstellen worden niet dan wel deels aanvaard.
Ons kantoor heeft de afgelopen jaren bewezen uitstekend te kunnen verkopen. Dit gaat vrijwel altijd gepaard met een constructieve samenwerking met de opdrachtgever. Wij hebben en hadden maar 1 doel en dat is de woning aan [adres] optimaal verkopen.
Door omstandigheden waarin u zich onderling bevindt en de belangen die hiermee samenhangen, achten wij het niet mogelijk ons werk goed uit te voeren.
Wij geven u dan ook de aan ons verstrekte opdracht terug. Wij zullen aan u de stukken retourneren, dit evenals de bij ons aanwezige sleutel."
3.14
Bij brief van 28 juli 2014 heeft [betrokkene] te [plaats] (hierna: [betrokkene]) in zijn hoedanigheid van commissaris van Beheersmaatschappij [geïntimeerde] B.V. aan [geïntimeerde] laten weten - kort gezegd - dat hij niet langer kan toestaan dat [geïntimeerde] voor privé doeleinden vermogen onttrekt aan genoemde beheersmaatschappij en de daarmee verbonden vennootschappen.
3.15
De Rabobank heeft [geïntimeerde] bij brief van 22 oktober 2014, gericht aan Beheersmaatschappij [geïntimeerde] B.V., er aan herinnerd dat zij bij brief van 21 juni 2014 reeds erop gewezen heeft dat de toename van de rekening-courant verhouding met de directie in strijd is met de afgegeven vermogensverklaring, maar dat sedert laatstgenoemde datum de rekening-courant verhouding directie wederom is toegenomen. Indien verdere vermogensonttrekking plaatsvindt, ziet de Rabobank zich genoodzaakt maatregelen te treffen.
3.16
In eerste aanleg heeft [appellante] in conventie gevorderd (samengevat) dat [geïntimeerde] ertoe wordt veroordeeld om ter voorkoming van de executoriale verkoop van de woning het door de ABN Amrobank opgeëiste saldo van het in 3.6 genoemde doorlopend krediet te voldoen alsmede een veroordeling van [geïntimeerde] om maandelijks € 2.500,- op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen te storten.
3.17
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd (samengevat) dat [appellante] wordt veroordeeld tot ontruiming van de woning, dat [geïntimeerde] wordt gemachtigd om de woning te verkopen voor een marktconforme prijs, dat [appellante] wordt veroordeeld om mee te werken aan de verkoop en levering van de woning aan een derde en dat - mocht [appellante] daarmee in gebreke blijven - het vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte. Indien de woning niet binnen twee maanden voor een marktconforme prijs is verkocht, vordert [geïntimeerde] dat hij wordt gemachtigd om de woning te verkopen via onlineveilingmeesters.nl (dan wel op andere wijze) voor een bedrag dat minimaal gelijk is aan het bedrag van de hypotheekschuld, één en ander met nevenvorderingen.
3.18
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis van 21 november 2014 als volgt beslist:
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen af
7.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
in reconventie
7.3.
veroordeelt [appellante] om uiterlijk op 1 januari 2015 de woning aan [adres] te verlaten uitsluitend met medeneming van zaken strekkende tot haar dagelijks gebruik en zaken die haar exclusieve eigendom zijn en deze woning niet weer te betreden, en verleent [geïntimeerde] voor de duur van de aanhangige echtscheidingsprocedure het uitsluitend gebruik van de woning aan [adres];
7.4.
machtigt [geïntimeerde] om na vertrek van [appellante] uit de woning deze te verkopen dan wel doen verkopen tegen een marktconforme verkoopprijs, met veroordeling van [appellante] om mee te werken aan levering van de woning aan een derde onder de gebruikelijke voorwaarden en condities met bepaling dat mocht [appellante] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte;
7.5.
machtigt [geïntimeerde] om, mocht de woning niet na 2 maanden voor een marktconforme verkoopprijs zijn verkocht, de woning te verkopen via onlineveilingmeesters.nl, voor een bedrag minimaal gelijk aan de hypothecaire geldvordering van de ABN Amro Bank, met veroordeling van [appellante] mee te werken aan levering van de woning aan een derde onder de gebruikelijke voorwaarden en condities met bepaling dat mocht [appellante] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte;
7.6.
machtigt [geïntimeerde] om mocht de woning niet op voormelde condities via onlineveilingmeesters.nl kunnen worden verkocht, de woning op een andere wijze zelf te verkopen dan wel te doen verkopen voor een verkoopprijs minimaal gelijk aan de hypothecaire geldvordering van de ABN Amro Bank; met veroordeling van [appellante] mee te werken aan levering van de woning aan een derde onder de gebruikelijke voorwaarden en condities met bepaling dat mocht [appellante] in gebreke blijven aan de veroordeling te voldoen dit vonnis in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte;
7.7.
bepaalt nader ten aanzien van de hiervoor onder 7.4., 7.5. en 7.6. verleende machtigingen, veroordelingen en bepalingen, (a) dat [geïntimeerde] niet tot levering aan een koper mag overgaan binnen 14 dagen nadat hij een door hem gesloten koopovereenkomst ter kennis van [appellante] heeft gebracht, alsmede (b) dat indien [appellante] naar aanleiding van haar kennisname van deze koopovereenkomst daar bezwaar tegen heeft en zij voor ommekomst van deze periode van 14 dagen in kort geding een verbod tot levering op grond van die koopovereenkomst vordert, dat levering niet plaatsvindt alvorens de voorzieningenrechter in kort geding uitspraak heeft gedaan;
7.8.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.098,00;
7.9.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Aan haar incidentele vordering legt [appellante] (samengevat) het volgende ten grondslag. Ter afwering van de vordering in conventie van [appellante] heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een volledig onjuiste voorstelling van zaken gegeven. Het onjuiste beeld heeft onder meer betrekking op de financiële situatie van [geïntimeerde]. [betrokkene] is een persoonlijke vriend van [geïntimeerde]. Dat [betrokkene] wél bedenkingen heeft tegen de rekening-courant opnames voor persoonlijke uitgaven van [geïntimeerde], maar geen bezwaar maakt tegen de opnames uit de holding door [geïntimeerde] van € 400.000,- in de afgelopen twee jaar, komt neer op bedrog, aldus [appellante]. Bovendien weigert [geïntimeerde] sinds medio 2014 iedere financiële tegemoetkoming aan [appellante], terwijl de rechtbank is afgegaan op de toezegging van [geïntimeerde] terzake en om die reden [geïntimeerde] niet bij voorlopige voorziening heeft veroordeeld tot betaling van een uitkering voor levensonderhoud aan [appellante]. Volgens [appellante] is het voorts duidelijk dat [geïntimeerde] met zijn vrienden een constructie heeft bedacht om de woning te verkopen tegen een bodemprijs, waarna [geïntimeerde] de woning van de koper zal huren tegen een nu reeds vastgestelde huurprijs. Na verkoop van de woning zal de opbrengst onder aftrek van de hypotheekschuld worden gedeeld door de koper en [geïntimeerde], waarbij haar aandeel in de woning geheel verkwanseld wordt, aldus [appellante]. Volgens [appellante] is de zogenaamde escalatie tussen haar en de verkopende makelaar in scène gezet en uitgelokt door [geïntimeerde] en zijn vrienden. De door [geïntimeerde] geselecteerde e-mails die voor de voorzieningenrechter aanleiding waren om [appellante] de schuld in de schoenen te schuiven van het mislukken van de verkoop van de woning, zijn door manipulatie tot stand gekomen. Op grond van deze onjuiste voorstelling van zaken heeft de voorzieningenrechter [appellante] veroordeeld om de woning te ontruimen en [geïntimeerde] gemachtigd om de woning te verkopen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onvoldoende gewicht toegekend aan de persoonlijke omstandigheden van [appellante], inhoudende dat zij arbeidsongeschikt is, behandeld wordt in de nabijheid van [woonplaats], geen woonruimte beschikbaar heeft in de directe omgeving van [woonplaats] en deze ook niet kan verwerven en mede verantwoordelijk is voor de verzorging van haar ernstig zieke moeder die in [plaats] (Duitsland) woont. [appellante] stelt dat het vonnis van de voorzieningenrechter in feite betekent dat zij verbannen wordt naar het appartement van partijen in zuid-Spanje, van waaruit het voor haar onmogelijk is haar processuele belangen adequaat te behartigen. Onder de gegeven omstandigheden, namelijk dat de man de woning voor de hypotheekschuld mag verkopen, wenst [appellante] de woning voor dat bedrag toebedeeld te krijgen onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] het hypotheekbedrag van € 540.000,- aan de bank voldoet, aldus tot zover [appellante].
4.2
[geïntimeerde] heeft ten verwere (samengevat) aangevoerd dat hij de lasten van de woning, die door [appellante] wordt bewoond, niet langer kan opbrengen. Zijn inkomen van circa € 50.000,- bruto per jaar is daarvoor niet voldoende. [geïntimeerde] stelt dat hij de woonlasten van totaal € 2.500,- per maand onder meer heeft voldaan door jaarlijks geld op te nemen in de rekening-courant verhouding met zijn bedrijf. Deze rekening-courantschuld is hierdoor volgens [geïntimeerde] thans zodanig dat zowel de bank als de commissaris van het bedrijf een verdere verhoging niet langer toestaan, waardoor hij sinds september 2014 de betaling van de woonlasten heeft moeten staken. Sinds 2012 probeert [geïntimeerde] met [appellante] te komen tot verkoop van de woning. Voor geen van partijen is het financieel haalbaar om de woning over te nemen. [appellante] heeft het de verkopende makelaar onmogelijk gemaakt zijn opdracht naar behoren uit te voeren, waardoor deze de opdracht tot twee maal toe heeft teruggegeven, aldus [geïntimeerde]. Terwijl [appellante] de verkopende makelaar stelselmatig traineerde en frustreerde, heeft hij (op eigen kosten) gedaan wat op advies van de makelaar moest gebeuren om de woning verkoopklaar te maken, aldus [geïntimeerde]. Het enige dat [geïntimeerde] wil is dat de woning eindelijk wordt verkocht tegen de hoogst mogelijke verkoopprijs, zodat de hypotheek- en andere schulden aan de bank kunnen worden afgelost. [geïntimeerde] betwist dat hij een onjuiste voorstelling van zaken zou hebben geschetst alsmede dat hij € 400.000,- zou hebben "weggesluisd" naar ondernemingen in China. Van een noodsituatie bij [appellante] is volgens [geïntimeerde] geen sprake. [appellante] heeft, gelet op haar leeftijd en opleidingsniveau, een arbeids- en verdiencapaciteit. Verder heeft [appellante] de beschikking over de woning van partijen in Spanje, dan wel kan zij elders in Nederland of in het buitenland woonruimte betrekken. Bij gebrek aan wetenschap betwist hij dat [appellante] in de buurt van [woonplaats] een noodzakelijke behandeling ondergaat alsmede dat de moeder van [appellante] ziek zou zijn, aldus tot zover [geïntimeerde].
4.3
De vraag waar het in het onderhavige incident - primair - om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
( a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
( b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
( c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Van een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag als hiervoor omschreven is pas sprake wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust. Daarvan is nog geen sprake wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest.
4.4
Het hof overweegt dat [appellante] niet (gemotiveerd) heeft bestreden dat [geïntimeerde] een inkomen heeft van circa € 50.000,- bruto per jaar, zodat het hof dit tot uitgangspunt neemt. Aannemelijk is, dat een dergelijk inkomen niet volstaat om (ook) de lasten van € 2.500,- per maand van de door [appellante] bewoonde woning te bestrijden. Niet onaannemelijk is daarom de stelling van [geïntimeerde] dat hij de woonlasten van de woning sinds 2009 mede heeft voldaan door verhoging van de rekening-courantschuld met zijn bedrijf. Met overlegging van de in 3.14 genoemde brief van [betrokkene] en de in 3.15 genoemde brief van de Rabobank heeft [geïntimeerde] vooralsnog voldoende aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet langer mogelijk is om de rekening-courantschuld bij zijn bedrijf verder te verhogen voor privé doeleinden. [appellante] stelt weliswaar dat het hier om een opzetje van [geïntimeerde] en zijn vrienden gaat, maar onderbouwt dit niet anders dan met de stelling dat [betrokkene] een vriend is van [geïntimeerde]. Zelfs indien dat zo is, neemt dat niet weg dat ook de Rabobank iedere verdere verhoging van de rekening-courantschuld bij zijn bedrijf door [geïntimeerde] verbiedt. Het hof gaat daarom voorbij aan de stellingen van [appellante] op dit punt.
4.5
Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] de lasten van de woning niet langer kan voldoen. Het belang van een spoedige verkoop van de woning is hierdoor thans eens te meer dringend geworden. Anders zal de bank immers tot executie overgaan, hetgeen naar verwachting voor beide partijen nadelig zal zijn aangezien een gedwongen verkoop niet zelden tot een lagere opbrengst leidt. [appellante] betwist in dit verband dat zij debet is geweest aan de trage voortgang dan wel stagnatie van de pogingen tot dusver om te komen tot verkoop van de woning, zoals de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft geoordeeld. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de correspondentie met [makelaar 2], waarvan met name genoemd de in 3.13 aangehaalde e-mail, aannemelijk is dat het aan de houding van [appellante] is te wijten dat de verkopende makelaar de opdracht heeft teruggegeven. Dat de escalatie tussen haar en de verkopende makelaar door [geïntimeerde] en zijn vrienden in scène zou zijn gezet en uitgelokt, zoals [appellante] stelt, blijkt nergens uit. Het hof gaat eveneens voorbij aan de niet nader onderbouwde stelling van [appellante] dat de e-mails van de verkopende makelaar zouden zijn gemanipuleerd.
4.6
Aangezien partijen sinds 2009 gescheiden leven en sinds 2012 (vruchteloos) proberen overeenstemming te bereiken over de verkoop van de woning, heeft de voorzieningenrechter op goede gronden geoordeeld dat deze al jaren slepende kwestie moet worden opgelost en dat het hiertoe door [geïntimeerde] voorgestelde traject in de gegeven omstandigheden de enige manier is om de impasse te doorbreken. Ontruiming van de woning door [appellante] leidt niet tot een noodsituatie harerzijds. [appellante] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is een andere woning te betrekken. Bovendien kan zij - zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen - te allen tijde de woning van partijen in Spanje betrekken. De overige door [appellante] aangevoerde omstandigheden van persoonlijke aard wegen naar het oordeel van het hof niet op tegen het belang van [geïntimeerde] (en ook: van [appellante] zelf) bij spoedige verkoop van de woning. Daarbij gaat het hof voorbij aan de irreële (nieuwe) stelling van [appellante] dat zij thans de woning voor de hoogte van de hypotheekschuld toebedeeld wenst te krijgen op voorwaarde dat [geïntimeerde] de hypotheekschuld aflost.
4.7
De voorzieningenrechter heeft in zijn dictum terecht voorop gesteld dat in eerste instantie getracht moet worden de woning voor een marktconforme prijs te verkopen. Eerst indien dit niet binnen een redelijke termijn (twee maanden) lukt, is het [geïntimeerde] toegestaan de woning via onlineveilingmeesters.nl (meer subsidiair: op andere wijze) te verkopen voor een bedrag minimaal gelijk aan de hypotheekschuld. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in alle gevallen voor [appellante] een "veiligheidsklep" ingebouwd, door in onderdeel 7.7 van het bestreden vonnis te bepalen dat [geïntimeerde] niet tot levering mag overgaan binnen veertien dagen nadat hij de koopovereenkomst ter kennis van [appellante] heeft gebracht. Bovendien kan [appellante], indien zij bezwaar heeft tegen de door [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst, binnen die termijn van veertien dagen een kort geding aanhangig maken. In afwachting van de uitspraak van de voorzieningenrechter in dat kort geding, is [geïntimeerde] evenmin gerechtigd tot levering van de woning over te gaan. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter dusdoende de belangen van [appellante] bij verkoop van de woning tegen een zo hoog mogelijke opbrengst voldoende gewaarborgd en beschermt dit onderdeel van het dictum haar ook tegen een door haar kennelijk gevreesde "constructie" van [geïntimeerde] en zijn vrienden om de woning te verkopen tegen een bodemprijs, waarna [geïntimeerde] zelf de woning van de koper zou huren.
4.8
Op grond van het vorenoverwogene oordeelt het hof dat van een misslag, feitelijk of juridisch, geen sprake is. Alles bij elkaar genomen ziet het hof - ook in hetgeen overigens namens [appellante] is aangevoerd - geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellante] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dienen te prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis van 21 november 2014. De vordering in het incident zal derhalve worden afgewezen.
4.9
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. K.M. Makkinga en mr. R.E. Weening, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 januari 2015.