ECLI:NL:GHARL:2015:385

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.140.541
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en draagkracht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had eerder een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend en was in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 391,- per kind per maand. De vrouw verzocht het hof om dit bedrag te verhogen naar € 540,- per kind per maand, evenals een bijdrage in haar eigen levensonderhoud van € 1.386,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, kwam op zijn beurt in incidenteel hoger beroep en verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 350,- per kind per maand.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen gezamenlijk € 1.185,- per maand bedraagt en dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw voldoende is om in deze behoefte te voorzien. De man heeft een bruto maandsalaris van € 4.638,72, terwijl de vrouw een bruto maandsalaris van € 1.239,86 ontvangt. Na beoordeling van de financiële gegevens en de argumenten van beide partijen, heeft het hof de draagkracht van de man vastgesteld op € 1.125,- per maand voor de kinderalimentatie, en de draagkracht van de vrouw op € 149,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof besloten dat de man aan de vrouw € 375,- per kind per maand zal betalen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De verzoeken van de vrouw voor een hogere bijdrage in haar levensonderhoud zijn afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor haar behoeftigheid. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.541
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 331391)
beschikking van de familiekamer van 20 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Perfors te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 21 januari 2014;
- het verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op
7 maart 2014;
- het verweerschrift van de vrouw in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 2 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Boor van 11 juli 2014 met bijlagen, ingekomen op 14 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Boor van 16 juli 2014 met bijlage, ingekomen op 17 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Perfors van 11 september 2014 met bijlagen, ingekomen op
12 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Boor van 14 september 2014 met bijlagen, ingekomen op
15 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Perfors van 16 september 2014 met bijlage, ingekomen op
17 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Perfors van 17 september 2014 met bijlage, ingekomen op
18 september 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Boor ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van de bijlage bij het journaalbericht van mr. Perfors van 17 september 2014, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlage.
2.5
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een journaalbericht van mr. Boor van
25 november 2014 met bijlage, ingekomen op 26 november 2014 en een reactie daarop van mr. Perfors ingekomen op 28 november 2014 als bijlage bij diens journaalbericht van
27 november 2014. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog stukken na te zenden, slaat het hof geen acht op deze stukken.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 3 oktober 1997 met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 17 oktober 2012 een verzoekschrift tot echtscheiding ter griffie van de rechtbank ingediend. Bij de bestreden beschikking is (onder meer) tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 februari 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn de navolgende kinderen geboren:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [woonplaats] (hierna te
noemen: [kind 1]), en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001 te [woonplaats] (hierna te
noemen: [kind 2]).
De beide kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1961, is alleenstaand. Hij is werkzaam bij ProRail B.V. te [plaats]. Het belastbare loon van de man bedraagt volgens de jaaropgave 2013 in dat jaar € 59.578,-. Uit een overgelegde salarisspecificatie van september 2014 blijkt van een bruto maandsalaris van € 4.638,72, nog te vermeerderen met vakantiegeld.
3.4
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1966, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij is werkzaam als secretariaatsmedewerker bij [A] Holding B.V. te [plaats]. Blijkens een overgelegde salarisspecificatie van juni 2014 is haar bruto salaris in die maand € 1.239,86, nog te vermeerderen met vakantiegeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover in hoger beroep van belang – bepaald dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] een bedrag van € 391,- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Het voorgaande is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie is afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven van die beschikking in hoger beroep gekomen. Haar grieven zien alle op de draagkracht van de man.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking (naar het hof begrijpt deels) te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal voldoen van € 1.386,- per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 540,- per kind per maand, althans zodanige bedragen en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grieven zien op zijn eigen draagkracht en op de behoeftigheid en de draagkracht van de vrouw.
Hij verzoekt het hof:
  • de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken in hoger beroep ter zake van de kinder- en partneralimentatie af te wijzen;
  • de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin een kinderalimentatie is bepaald van € 391,- per kind per maand met ingang van de datum van echtscheiding en opnieuw beschikkende dit bedrag vast te stellen op € 350,- per kind per maand, (zo het hof begrijpt) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
  • de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is overwogen dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende partneralimentatie en, opnieuw beschikkende, vast te stellen dat de vrouw geen behoefte heeft aan partneralimentatie.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken en daar waar mogelijk gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de beide kinderen tezamen € 1.185,- per maand is, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het hof overweegt vervolgens dat de beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in die behoefte en zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.
5.2
De vrouw stelt – kort gezegd – dat de draagkracht van de man voldoende is om zowel de door haar verzochte kinderalimentatie van € 540,- per kind per maand te voldoen, als een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.386,- per maand.
5.3
De man betwist dit en stelt dat zijn draagkracht door de rechtbank verkeerd is berekend, dat de vrouw meer draagkracht heeft dan de rechtbank heeft vastgesteld en dat de vrouw voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.4
Het hof zal eerst de draagkracht van partijen vaststellen, indien van toepassing, een draagkrachtvergelijking maken en vervolgens vaststellen of de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Omdat de vrouw een bijdrage verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen als in de kosten van haar eigen levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man om vervolgens te bezien of er nog ruimte is voor partneralimentatie.
5.5
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de hiervoor onder 3.3 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders en aanvullend wordt geoordeeld.
kinderalimentatie
5.6
De eerste grief van de vrouw ziet op de in aanmerking te nemen inkomsten uit de spaargelden van de man. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met € 1.712,52 per jaar aan inkomsten uit de spaargelden door uit te gaan van een spaarsaldo van € 85.625,75. Volgens de vrouw dient per jaar rekening te worden gehouden met € 2.883,06 aan rente-inkomsten over spaargeld en zij berekent dit bedrag als volgt. Op
31 december 2011 was het saldo van de spaargelden van de man € 138.556,-. Met de door de man in eerste aanleg gestelde vermindering van deze spaargelden ten gevolge van advocaatkosten mag geen rekening worden gehouden volgens de tremarichtlijn. Daar mag immers alleen rekening mee worden gehouden als er geen liquide middelen zijn, terwijl de man over voldoende spaargelden beschikt. Uitgaande van een jaarlijks rendement van twee procent op de spaargelden komt het saldo zoals dat op 31 december 2011 aanwezig was inclusief rente uit op € 144.153,- in 2014. Nog steeds uitgaande van een rente van twee procent dient in 2014 daarom rekening te worden gehouden met € 2.883,06 aan inkomen uit spaargelden.
5.7
De man betwist de stelling van de vrouw. Hij stelt dat het door de vrouw genoemde bedrag van € 138.556,- is overgenomen uit de aangifte Inkomstenbelasting over 2011. In dat jaar waren partijen nog fiscaal partners van elkaar en zij deelden elkaar in hun aangifte zo fiscaal gunstig mogelijk spaargelden toe. Bovendien zijn in dit bedrag tevens de saldi van de en/of rekeningen begrepen en de aan de kinderen van partijen toebehorende saldi. Het aan de man toekomende bedrag op 31 december 2011 was derhalve lager dan door de vrouw gesteld. De rechtbank is volgens de man terecht niet uitgegaan van het door de vrouw gestelde saldo, maar van het werkelijk saldo van de spaargelden ten tijde van het berekenen van de draagkracht van de man. De vermindering van zijn spaargelden was niet alleen het gevolg van de gerechtelijke procedures en advocaatkosten, maar ook van de door de man aangeschafte inrichting van zijn woning. Zijn inkomen was voor al deze kosten ontoereikend en daarom heeft de man moeten interen op de spaargelden. Het door de vrouw gestelde ten aanzien van de advocaatkosten is volgens de man onjuist. Volgens de tremanormen kan bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen gedurende een jaar rekening worden gehouden met een bedrag van maximaal € 144,- per maand indien er niet voldoende middelen zijn om de advocaatkosten te betalen. Dit is echter niet aan de orde. De man heeft wel voldoende spaargelden, zodat het de rechtbank bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen daar dan ook geen rekening mee heeft gehouden.
Overigens, zo stelt de man, zijn de spaargelden inmiddels al weer minder en hij becijfert het inkomen uit spaargeld thans op € 1.491,- per jaar.
5.8
Het hof volgt wat betreft de hoogte van de in aanmerking te nemen spaargelden van de man de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en maakt deze tot de zijne (rov 3.13). Met de rechtbank acht het hof het redelijk om uit te gaan van de stand van het liquide vermogen ten tijde van de behandeling van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank. Het hof gaat derhalve bij de man uit van spaargelden ten bedrage van € 85.625,75. In dit bedrag, zo blijkt uit de overwegingen van de rechtbank, zijn de saldi van de spaarrekeningen van de kinderen buiten beschouwing gelaten. De vrouw stelt weliswaar dat met de uitgaven van de man aan advocaatkosten geen rekening dient te worden gehouden, maar betwist niet dat de spaargelden van de man ten gevolge van die advocaatkosten zijn verminderd. Evenmin betwist zij de hoogte van die advocaatkosten. Ook ten aanzien van het in aanmerking te nemen rentepercentage wijkt het hof niet af van hetgeen de rechtbank heeft gehanteerd, te weten 2 procent. Gelet op de hoogte van de spaargelden acht het hof een zodanig rendement redelijk en haalbaar. Derhalve gaat het hof uit van een jaarlijkse rente op spaargeld van
€ 1.752,52. De eerste grief van de vrouw faalt.
5.9
De tweede grief van de vrouw is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat geen rendement uit de polissen van de man in aanmerking wordt genomen bij de berekening van diens inkomen uit vermogen. Zij stelt – kort gezegd – dat de man de polissen kan afkopen, dan wel deze kan belenen. De opgebouwde rente op de polissen dient als inkomen in aanmerking te worden genomen.
5.1
De man betwist deze grief van de vrouw. Voor zover er al rendement uit de door de vrouw bedoelde polissen voortvloeit, wordt dit niet aan de man uitgekeerd maar bijgeschreven bij de waarde van de desbetreffende polis, aldus de man. Zolang deze polissen niet expireren heeft hij dus geen inkomsten uit de polissen en kunnen deze derhalve niet van invloed zijn op zijn draagkracht. Afkoop van de polissen – nog daargelaten of dit volgens de polisvoorwaarden mogelijk is – levert volgens de man geen relevante verhoging van zijn draagkracht op, mede door de niet onaanzienlijke fiscale gevolgen die afkoop zal hebben.
5.11
Het hof stelt voorop dat in het algemeen de meeste polissen in beginsel kunnen worden afgekocht. De man heeft onweersproken verklaard dat de polis van Nationale Nederlanden (polisnummer [nummer]) is afgesloten ten behoeve van [kind 1] en het hof is van oordeel dat deze polis zich reeds daarom niet leent voor afkoop. De gemengde polis van Centraal Beheer (polisnummer [nummer]) is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening en zal derhalve bij verkoop van de woning tot uitkering komen; de waarde zal tussen partijen verdeeld moeten worden ofwel de polis wordt toegedeeld aan degene die de woning overneemt. Ten aanzien van de overige polissen is namens de vrouw ter zitting verklaard dat afkoop weliswaar niet tot een aanzienlijke verhoging van de draagkracht van de man zal leiden, waarschijnlijk bij benadering tot een verhoging van € 2.000,- op jaarbasis, maar dat dit voor de vrouw wel degelijk veel uitmaakt. Het hof is echter van oordeel dat het vermogensverlies dat de man zou leiden bij afkoop van de polissen en de daaruit voorvloeiende zeer geringe (netto)opbrengst, niet in verhouding staat tot de als gevolg daarvan zeer kleine verhoging van de draagkracht van de man. Van de man kan naar het oordeel van het hof derhalve in redelijkheid niet gevergd worden dat hij deze polissen afkoopt, mede ook omdat deze polissen zien op een oudedagsvoorziening van de man. Ook is niet gebleken dat de man anderszins rendement op deze polissen ontvangt of dat hij de polissen kan belenen. In de overgelegde brief van Allianz, gedateerd 24 juli 2014 (productie 6), blijkt met zoveel woorden dat het ten aanzien van de daarin genoemde beide polissen niet mogelijk is de jaarlijkse polisrendementen te laten uitkeren. Hetzelfde geldt ten aanzien van de polis van Centraal Beheer blijkens een brief gedateerd 25 juni 2014 (productie 7).
De tweede grief in het principaal hoger beroep faalt derhalve.
5.12
De derde grief van de vrouw en de eerste grief van de man lenen zich voor gezamenlijke bespreking. De vrouw stelt dat de rechtbank aan de zijde van de man ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vakantietoeslag. De man betwist dit en stelt dat de rechtbank hier wel degelijk rekening mee heeft gehouden. De rechtbank heeft echter, zo stelt hij in zijn eerste grief, ten onrechte geen rekening gehouden met de op zijn salaris ingehouden pensioenpremie en evenmin met de WGA-hiaatverzekeringspremie. De vrouw gaat ervan uit dat deze premies wel zijn overgenomen door de rechtbank.
5.13
Het hof is van oordeel dat de rechtbank wel rekening heeft gehouden met de vakantietoeslag maar niet met de ingehouden pensioenpremie en de
WGA-hiaatverzekeringspremie. In zoverre faalt de grief van de vrouw in het principaal hoger beroep en slaagt de grief van de man in het incidenteel hoger beroep. Wat hier echter ook van zij, het hof zal wat betreft het inkomen van de man uitgaan van diens meest recent overgelegde salarisspecificatie van september 2014 (productie 8) en rekening houden met een bruto maandsalaris van € 4.638,72, de uitbetaling IKB van € 16,64, de ingehouden pensioenpremie van € 112,44, de WGA-Hiaat verzekering van € 11,99, vakantietoeslag, een eindejaarsuitkering van € 1.756,-, uitkering B/N van € 800,- per jaar (niet gesteld of gebleken is dat de man deze uitkering in 2014 niet zal ontvangen), alsmede met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.14
In haar vierde grief stelt de vrouw dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met de maandelijkse betaling van € 45,42 aan Allianz. Deze polis betreft volgens de vrouw geen pensioenvoorziening en dient dus niet ten laste te gaan van de draagkracht van de man. Bovendien heeft de man een goed pensioen en is geen sprake van een pensioentekort.
5.15
De man betwist het door de vrouw gestelde. De polis van Allianz is volgens hem een lijfrenteverzekering en betreft een oudedagsvoorziening. Er is bij de man geen sprake van een riant pensioen; uit zijn aangifte inkomstenbelasting blijkt dat hij een niet-gebruikte financiële jaarruimte heeft, hetgeen wijst op een pensioengat. De rechtbank heeft volgens de man dan ook terecht met deze premie rekening gehouden.
5.16
Hoewel de vrouw stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met de bedoelde premie en de beoordeling van deze grief op grond daarvan in beginsel eerst aan de orde komt bij de beoordeling van de partneralimentatie, ziet het hof toch aanleiding om deze grief reeds bij de kinderalimentatie te bespreken. Uit de bestreden beschikking kan worden opgemaakt dat de rechtbank met deze premie rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, omdat de man stelt dat deze premie een aanvulling op zijn pensioen betreft. Het hof is echter van oordeel dat met deze premie geen rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Nu de premie van Allianz ten bedrage van € 45,42 per maand volgens de man een aanvulling op zijn pensioen betreft - het betreft dus geen premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering - en de noodzaak van een aanvullend pensioen door de man niet, althans onvoldoende is onderbouwd, houdt het hof geen rekening met deze premie bij de berekening van het NBI van de man.
Ten aanzien van de kinderalimentatie slaagt de grief van de vrouw derhalve.
5.17
Ter bepaling van de draagkracht in het kader van de kinderalimentatie zal het hof de navolgende formule hanteren uit het rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)], nu het netto besteedbaar inkomen hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 860,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.18
Op grond van het vorenstaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.320,- per maand, hetgeen volgens de hiervoor gemelde formule bij de man een draagkracht oplevert voor de kinderalimentatie van (afgerond) € 1.025,- per maand, voor het kalenderjaar 2014 nog te vermeerderen met een fiscaal voordeel van € 100,- (52% schaal) voor de twee kinderen tezamen, zodat zijn maximale draagkracht € 1.125,- per maand is.
5.19
De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw voor de kinderalimentatie ten onrechte berekend op € 114,- per maand, aldus de man in zijn tweede grief in het incidenteel hoger beroep. Op basis van de overwegingen in de bestreden beschikking had de berekening van de rechtbank op € 135,- moeten uitkomen. De rechtbank is daarbij bovendien uitgegaan van het salaris van de vrouw conform haar loonstrook van januari 2013, die inmiddels gedateerd is. Bij gebrek aan recente inkomensgegevens van de vrouw gaat de man er vooralsnog vanuit dat de draagkracht van de vrouw tenminste € 200,- per maand bedraagt.
5.2
De vrouw voert hiertegen aan dat haar inkomen hoegenaamd niet is verbeterd. Haar draagkracht is niet € 135,- en ook geen € 200,- per maand, aldus de vrouw.
5.21
Ter vaststelling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof ten aanzien van haar inkomen uit van hetgeen is vermeld op de door haar overgelegde salarisspecificatie van juni 2014 (productie 55). Het hof houdt rekening met het bruto maandsalaris van € 1.239,86 en de ingehouden pensioenpremies van € 117,16 en € 0,01. Daarnaast houdt het hof rekening met vakantiegeld en een eindejaarsuitkering van € 883,80 en met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Gezien de leeftijd van de beide kinderen heeft de vrouw geen recht meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting maar wel op de alleenstaande ouderkorting.
Bovendien houdt het hof rekening met spaartegoeden aan de zijde van de vrouw van
€ 96.565,- en werkelijke inkomsten daaruit van € 3.669,-, een en ander zoals vermeld in de door de vrouw overgelegde en door de man niet betwiste draagkrachtberekening gedateerd 14 september 2014 (productie 56).
5.22
Op grond van het vorenstaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.496,- per maand, hetgeen volgens de draagkrachttabel (NBI minder dan
€ 1.500,-) bij de vrouw een draagkracht oplevert voor de kinderalimentatie van (afgerond)
€ 149,- per maand.
5.23
De gezamenlijke draagkracht van de vrouw en de man is derhalve € 1.274,- hetgeen hoger is dan de niet in geschil zijnde behoefte van de beide kinderen tezamen van € 1.185,- per maand. Het hof zal daarom het eigen aandeel van de vrouw en de man in de kosten van de kinderen verdelen naar rato van hun beider draagkracht aldus:
aandeel van de man: 1.125/1.274 x 1.185 = € 1.046,- (afgerond)
aandeel van de vrouw: 149/1.274 x 1.185 = € 138,- (afgerond).
5.24
Op dit aandeel van de man worden in mindering gebracht de kosten van de verdeling van de zorg nu daarin door de man in natura wordt voorzien. Deze kosten worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu tussen partijen het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25 niet in geschil is, zal ook het hof dit percentage hanteren. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, omdat de vrouw en de man samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Het aandeel van de man wordt daarom verminderd met € 296,- (25% van € 1.185,-), zodat dit aandeel met toepassing van de zorgkorting € 750,- per maand bedraagt (ofwel € 375,- per kind per maand).
partneralimentatie
5.25
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, nu zij niet (geheel) in die behoefte kan voorzien. De man betwist dat en stelt in zijn derde grief in het incidenteel hoger beroep dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie niet heeft aangetoond en dat zij bovendien voldoende verdiencapaciteit heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Nu partijen reeds nagenoeg twee jaren gescheiden leven heeft de vrouw inmiddels voldoende tijd en gelegenheid gehad om haar werk en inkomen op die situatie aan te passen. En al zou de man draagkracht hebben voor partneralimentatie, hetgeen de man betwist, dan zou volgens hem uit een jusvergelijking volgen dat er voor partneralimentatie geen reden is, aldus de man.
5.26
Als verweer op de stelling van de man voert de vrouw aan dat partijen een traditioneel huwelijk hebben gehad, in die zin dat de man voor het inkomen zorgde en de vrouw de zorg voor de kinderen en het huishouden voor haar rekening nam. Desalniettemin heeft de vrouw drie dagen per week gewerkt en doet zij haar best om haar werk te behouden en ander werk te vinden. Gelet op het hoge inkomen van de man is er een behoorlijke huwelijksgerelateerde behoefte ontstaan, in welke behoefte de vrouw in redelijkheid niet zelf kan voorzien.
5.27
Nu de vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 1.386,- per maand ligt het op haar weg om haar behoefte en behoeftigheid nader te onderbouwen met verifieerbare stukken, mede ook gelet op de betwisting van een en ander door de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw in dit licht bezien niet, althans onvoldoende haar behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 1.386,- per maand heeft onderbouwd. Dit mocht wel van haar worden verwacht. Het overleggen van een enkele salarisspecificatie en een draagkrachtberekening acht het hof mede gezien de betwisting door de man onvoldoende. Daarbij komt dat de vrouw ook geen stukken heeft overgelegd van haar (maandelijkse) lasten. In zoverre slaagt de grief van de man. Het hof zal het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage van de man in haar levensonderhoud dan ook afwijzen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen alsmede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 oktober 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en enkel voor zover het betreft de kinderalimentatie (dictum 4.4), en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] € 375,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
23 oktober 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, K.J. Haarhuis en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 20 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.