ECLI:NL:GHARL:2015:4200

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.138.435-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over samenwoning en gezag van gewijsde in civiele zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De kern van het geschil betreft de vraag of [geïntimeerde] samenwoont met een ander als ware zij gehuwd, wat gevolgen heeft voor de financiële verplichtingen tussen partijen. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], waren eerder gehuwd en hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, dat later is beëindigd. In de akte van verdeling van hun ontbonden gemeenschap zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de goederen en financiële verplichtingen. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] samenwoont met haar nieuwe partner, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. Het hof heeft in hoger beroep de feiten en omstandigheden beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [geïntimeerde] en haar partner samenwonen. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshands gegeven bewijsoordeel. De beslissing van het hof houdt in dat het bewijs van samenwoning nog verder onderzocht moet worden, en dat getuigen kunnen worden gehoord in een toekomstige zitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.138.435/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/93059 / HA ZA 12-151)
arrest van de eerste kamer van 9 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.M. Jansen, kantoorhoudend te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.P. van der Werf, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 29 augustus 2012 van de (toenmalige) rechtbank Assen en het vonnis van 3 juli 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 september 2013;
- de memorie van grieven d.d. 6 mei 2014 met producties;
- de memorie van antwoord d.d. 30 september 2014 met producties.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"(…) voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bij arrest:
I. te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 3 juli 2013, gewezen onder zaak- en rolnummer C/19/93059 / HA ZA 12-151, waarvan beroep;
II. opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellant als eiser in eerste aanleg alsnog toe te wijzen en de vorderingen van geïntimeerde als gedaagde in eerste aanleg alsnog af te wijzen;
III. geïntimeerde te veroordelen in het nasalaris zijdens appellant, zijnde een bedrag van € 131,-, standaard forfaitair bepaald;
IV. geïntimeerde te veroordelen hetgeen door appellant reeds krachtens genoemd vonnis aan haar is voldaan aan appellant terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum der betaling tot die der algehele voldoening;
V. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, waaronder de deurwaarderskosten, de griffierechten, de beslagkosten en het salaris van de (proces)advocaat van appellant, standaard forfaitair bepaald en te begroten volgens het gebruikelijke tarief."

3.De feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn op [in 1994] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 16 september 2004 hebben zij hun huwelijk laten omzetten in een partnerschapsregistratie. Op [in 2004] is het geregistreerd partnerschap tussen [appellant] en [geïntimeerde] beëindigd door inschrijving van de verklaring beëindiging partnerschapsregistratie in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij akte van verdeling van 29 december 2004 hebben [appellant] en [geïntimeerde] hun afspraken omtrent de verdeling van de ontbonden goederengemeenschap vastgelegd, waarin onder meer is opgenomen dat de gemeenschappelijke woning aan de [adres 1] te ([postcode 1]) [woonplaats 2] - kort gezegd en voor zover hier van belang - aan [geïntimeerde] is toegedeeld onder de verplichting om de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen en [appellant] daarvoor te vrijwaren en een bedrag van € 127.470,77 aan [appellant] uit te keren wegens overbedeling. Voorts is in de akte het volgende opgenomen:
"UITKERING BEDRAG WEGENS OVERBEDELING
(…)
Ten aanzien van voorschreven bedrag groot eenhonderd zevenentwintig duizend vierhonderd zeventig euro en zevenenzeventig eurocent (hierna te noemen: "hoofdsom") zijn partijen de volgende bepalingen overeengekomen:
1. De hoofdsom is, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, te allen tijde aflosbaar.
2. Van de hoofdsom of het restant daarvan isgeen renteverschuldigd.
3. De hoofdsom of het restant daarvan is zonder voorafgaande opzegging dadelijk opeisbaar bij overlijden of faillietverklaring van de comparante sub 2, bij haar aanvraag tot surséance van betaling of bij inbeslagneming van het geheel of een gedeelte harer zaken, danwel indien de woning aan de [adres 1] door haar wordt verkocht. Bij verkoop zal het aan de volmachtgever sub 1 uit te keren bedrag, uitgekeerd worden de dag na de juridische levering van het huis. Voorschreven bedrag is eveneens direkt opeisbaar indien de comparante sub 2:
a. opnieuw in het huwelijk treedt;
b. een geregistreerd partnerschap aangaat; danwel
c. is gaan samenwonen met een ander als ware (lees: waren, hof) zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Tenslotte is voorschreven bedrag - met inachtneming van een opzeggingstermijn
van drie maanden - opeisbaar zodra de laatste van de kinderen van de deelgenoten
aan de woning aan de [adres 1] metterwoon verlaat, met andere woorden,
zelfstandig gaat wonen.
4. Alle betalingen moeten geschieden ten huize van de volmachtgever sub 1 of op zodanige andere wijze als door hem zal worden aangegeven, zonder korting of compensatie."
3.4
[appellant] heeft bij dagvaarding in eerste aanleg d.d. 7 mei 2012 verzocht om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren;
- [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 127.470,77, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 juli 2009, althans 31 augustus 2010, althans 19 februari 2012, althans 24 april 2012, althans 7 mei 2012, althans een in goede justitie te bepalen datum voor zover deze eerder ligt dan één der hiervoor genoemde data, tot de dag der algehele voldoening;
- [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 8.352,50, vermeerderd met wettelijke rente van 24 april 2012, althans 7 mei 2012, tot de dag der algehele voldoening;
- [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 2.842,-, vermeerderd met wettelijke rente van 7 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening;
één en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding, waaronder de beslagkosten ter grootte van € 2.079,66, vermeerderd met wettelijke rente van
7 mei 2012 tot de dag der algehele voldoening, de dagvaardingskosten, het griffierecht en salaris (proces)advocaat, standaard forfaitair bepaald.
3.5
[geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord in eerste aanleg d.d. 18 juli 2012 verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant].
3.6
Bij vonnis van 29 augustus 2012 heeft de (toenmalige) rechtbank Assen een comparitie van partijen bevolen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.7
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beoordeling

4.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven één grief opgeworpen. [appellant] stelt zich in deze grief op het standpunt dat de rechtbank in rechtsoverwegingen 5.2 en 5.3 en onder punt 1 van het dictum van het vonnis van 3 juli 2013 ten onrechte zijn vorderingen heeft afgewezen. Derhalve legt [appellant] de beslissing van de rechtbank geheel ter beoordeling aan het hof voor.
4.2
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] met haar partner samenwoont als waren zij met elkander gehuwd, dan wel als waren zij als partners geregistreerd. De rechtbank heeft ter onderbouwing van haar beslissing onder meer verwezen naar de beschikking van de rechtbank Assen van
19 december 2012 (onder zaaknummer 93597 / FA RK 12-1665), waarin in de overwegingen met betrekking tot de kinderalimentatie staat opgenomen dat er in het kader van de draagkracht van de vrouw rekening zal worden gehouden met de gehele woonlasten van de vrouw, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw zou samenwonen als ware zij gehuwd.
4.3
Het hof zal allereerst ingaan op hetgeen partijen omtrent artikel 236 lid 1 Rv hebben aangevoerd. Op grond van dit artikel hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een van kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
4.4
[appellant] geeft aan dat hij om proceseconomische redenen geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Assen van 19 december 2012. [appellant] voert aan dat bovengenoemde overweging niet gebaseerd is op een inhoudelijk oordeel van de rechtbank, maar ingegeven is door de overeenstemming tussen partijen. Partijen waren in het kader van de partneralimentatie overeengekomen dat deze met ingang van 1 januari 2012 op nihil zou worden bepaald en dat in het kader van de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie bij de draagkracht van de vrouw uitgegaan zou worden van de niet-samenwonenden norm, aldus [appellant]. Partijen hadden volgens [appellant] afgesproken dat het oordeel in de ene procedure geen invloed zou hebben op de andere procedure. [appellant] betwist bovendien dat er in de onderhavige zaak sprake is van dezelfde rechtsbetrekking, nu het in de onderhavige zaak gaat om een vordering tot nakoming van een overeenkomst en de andere procedure een alimentatiekwestie betreft. [appellant] concludeert dat artikel 236 lid 1 Rv niet van toepassing is.
4.5
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de beschikking van de rechtbank Assen van
19 december 2012 gezag van gewijsde heeft tussen partijen, nu de beroepstermijn is verstreken en geen van partijen tegen deze beschikking in hoger beroep is gekomen. [geïntimeerde] geeft aan dat artikel 236 lid 1 Rv zich volgens vaste jurisprudentie leent voor analogische toepassing op beschikkingen. Het is onjuist dat partijen met elkaar overeengekomen zijn dat de uitkomst van de verzoekschriftprocedure geen invloed zou hebben op de onderhavige procedure, aldus [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft met het afzien van de partneralimentatie (in plaats waarvan een hogere kinderalimentatie zou komen) voor een praktische oplossing gekozen en heeft daarmee - zoals zij reeds in de brief van 4 december 2012 aan de rechtbank heeft aangegeven - niet erkend dat er sprake is van samenwonen als in de wet bedoeld. Volgens [geïntimeerde] heeft de rechtbank in de beschikking van 19 december 2012 een einde gemaakt aan het geschil van partijen door te oordelen dat onvoldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zou samenwonen als ware zij gehuwd. [geïntimeerde] is van mening dat het om dezelfde rechtsbetrekking gaat, daar in zowel de verzoekschriftprocedure als in de onderhavige procedure beslissend is of [geïntimeerde] samenwoont als ware zij gehuwd en de maatstaf in beide procedures gelijkluidend is. Het dient volgens [geïntimeerde] te gaan om beslissingen aangaande rechten en verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar hebben en waarover gestreden wordt. [geïntimeerde] concludeert dat het oordeel van de rechtbank in de beschikking van
19 december 2012, inhoudende dat onvoldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] zou samenwonen als ware zij gehuwd, derhalve in de onderhavige procedure bindende kracht heeft. Om die reden dient [appellant] wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard te worden, dan wel dienen zijn vorderingen te worden afgewezen, aldus [geïntimeerde].
4.6
Het hof merkt op dat het gebrek aan belang niet zou leiden tot niet-ontvankelijkheid, maar tot afwijzing van de vordering. De vraag of artikel 236 lid 1 Rv van toepassing is, beantwoord het hof ontkennend nu de rechtbank in de alimentatieprocedure
nietheeft vastgesteld dat [geïntimeerde] en haar partner niet samenwonen als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren, en evenmin van dezelfde rechtsbetrekking sprake is. Derhalve zal het hof de vordering van [appellant] inhoudelijk beoordelen.
4.7
[appellant] verzoekt - zo blijkt uit de stukken - een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren.
4.8
Uit de tekst in de akte van verdeling van 29 december 2004 en de toelichting van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep, begrijpt het hof dat partijen voor de invulling van het in de akte van verdeling onder 3 sub c opgenomen criterium aansluiting hebben willen zoeken bij de criteria die aangelegd worden bij een beroep op artikel 1:160 BW. Volgens voornoemd artikel eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving in de zin van dit artikel is blijkens de jurisprudentie vereist dat tussen [geïntimeerde] en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
4.9
[appellant] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] samenwoont met haar partner, de heer [partner] (ingeschreven aan de [adres 2], [postcode 2] te [plaats]). Ter onderbouwing van dit standpunt zijn in eerste aanleg door [appellant] een rapport van onderzoeks- en recherchebureau [X] van 20 april 2012 met bijlagen (productie 5 bij de dagvaarding in eerste aanleg), een IPG-rapportage van Accare van 30 augustus 2010 (productie 11 bij de akte houdende overlegging producties van 11 januari 2013), een signaleringsrapport van onderzoeks- en recherchebureau [X] van 2 juni 2012 (productie 12 bij genoemde akte) en een print van de website www.funda.nl van 29 september 2012 (productie 13 bij diezelfde akte) in het geding gebracht. [appellant] is van mening dat er geen sprake is van een LAT-relatie, nu [geïntimeerde] en haar partner volgens [appellant] niet langer elk een zelfstandige huishouding voeren. Volgens [appellant] is - onder meer op grond van de observaties van onderzoek- en recherchebureau [X] die hebben plaatsgevonden in de periode van 19 februari 2012 tot en met 5 april 2012 - het volgende gebleken:
  • zowel [geïntimeerde] als haar partner en hun auto's zijn op cruciale tijden (etenstijden, nachten) aanwezig in [woonplaats 2];
  • het voertuig van de partner van [geïntimeerde] is nimmer ('s nachts) bij zijn woning in [plaats] gesignaleerd;
  • [geïntimeerde] en haar partner brengen de dagen en nachten met elkaar door in de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2];
  • [geïntimeerde] en haar partner beschikken elk over zelfstandige woonruimte, maar niet is gebleken dat beiden de dagen en nachten onafhankelijk in hun eigen woning doorbrachten;
  • de partner van [geïntimeerde] haalt boodschappen en brengt deze naar de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2];
  • de partner van [geïntimeerde] vertrekt vanuit de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2] naar zijn werk in [plaats] en gaat na werktijd weer naar de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2];
  • de partner van [geïntimeerde] verzorgt het vervoer van de kinderen naar [appellant] in het kader van de omgangsregeling en verzorgt de kinderen in de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2];
  • de partner van [geïntimeerde] heeft zijn vijftigste verjaardag gevierd in de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2];
  • [geïntimeerde] en haar partner vieren gezamenlijk verjaardagen, Kerstmis en Pasen en gaan daarnaast gezamenlijk op vakantie en weekendjes weg;
  • de partner van [geïntimeerde] ging de woning van [geïntimeerde] in [woonplaats 2] ook binnen wanneer [geïntimeerde] niet aanwezig was, waardoor vermoedt wordt dat hij een sleutel van de woning van [geïntimeerde] heeft;
  • de woning van de partner van [geïntimeerde] staat te koop.
4.1
In hoger beroep voert [appellant] aan dat hij van mening is dat er wel degelijk sprake is van financiële verbondenheid tussen [geïntimeerde] en haar partner, nu de partner van [geïntimeerde] kosteloos in de woning van [geïntimeerde] verblijft en de partner van [geïntimeerde] eveneens boodschappen doet voor het gezin en er geen afrekening tussen hem en [geïntimeerde] plaatsvindt.
4.11
[geïntimeerde] betwist dat zij samenwoont met haar partner. Zij erkent wel dat er sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, doch volgens haar is er - hoewel zij en haar partner veel samen zijn - geen sprake van samenwonen. [geïntimeerde] en haar partner houden hun financiën strikt gescheiden. In eerste aanleg is namens [geïntimeerde] betoogd dat zij wel graag wil samenwonen met haar partner, maar dat dit financieel pas mogelijk is als haar partner zijn huis heeft verkocht. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg haar standpunt dat zij geen geldelijke steun van haar partner ontvangt, omdat hij daartoe niet in staat is, onderbouwd met stukken.
4.12
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de partner van [geïntimeerde] nog een eigen woning heeft, waardoor het volgens [geïntimeerde] financieel niet mogelijk is om te gaan samenwonen, niet met zich brengt dat er om die reden geen sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren. Op grond van de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat sprake is van samenwonen, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, wederzijdse verzorging en een duurzame affectieve relatie. Derhalve zal het hof [geïntimeerde] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen dit voorshands gegeven bewijsoordeel.
4.13
Gelet op het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands gegeven bewijsoordeel dat zij en haar partner samenwonen als waren zij gehuwd of hadden zij hun partnerschap laten registreren;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. J.D.S.L. Bosch, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven voor
dinsdag 21 juli 2015, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. G. Jonkman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 9 juni 2015.