ECLI:NL:GHARL:2015:4242

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
200.161.564/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matigingsbevoegdheid onderhoudsbijdrage jongmeerderjarige op grond van artikel 1:399 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de onderhoudsbijdrage die een vader aan zijn jongmeerderjarige zoon moet betalen. De vader had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 24 september 2014 aangevochten, waarin was bepaald dat hij maandelijks € 575,- aan zijn zoon moest betalen. De vader voerde aan dat zijn zoon grievend gedrag vertoonde, wat volgens hem een grond was om de onderhoudsverplichting te matigen. Het hof oordeelde dat er geen voldoende bewijs was voor de stelling van de vader dat het gedrag van de jongmeerderjarige zodanig grievend was dat het niet redelijk was om van hem te verlangen dat hij bijdroeg in de kosten van levensonderhoud en studie. Het hof stelde vast dat de jongmeerderjarige vanaf 30 april 2014 geen opleiding had gevolgd, maar dat hij per 1 augustus 2014 was ingeschreven voor een beroepsopleiding. Het hof concludeerde dat de behoefte van de jongmeerderjarige op € 575,- per maand werd vastgesteld, maar dat na aftrek van de ontvangen studiefinanciering de vader een bijdrage van € 424,- per maand moest betalen. De vader had niet gegriefd tegen de ingangsdatum van de bijdrage, die op 30 april 2014 was vastgesteld. Het hof vernietigde de eerdere beschikking en bepaalde de onderhoudsbijdrage op € 424,- per maand, uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.564/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104676/FA RK 14-1122)
beschikking van de familiekamer van 28 mei 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.J. Meijer, kantoorhoudend te Haarlem,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de jongmeerderjarige of [D],
advocaat: mr. J. Dam-de Haan, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 december 2014;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van 20 januari 2015 van mr. Meijer.
2.2
Het hof heeft reeds ter zitting aan partijen medegedeeld geen kennis te zullen nemen van het journaalbericht van 25 maart 2015 van mr. Meijer, binnengekomen op dezelfde datum, nu dit zonder noodzaak niet binnen de in het procesreglement gestelde termijn is binnengekomen en de wederpartij daartegen bezwaar heeft gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader is gehuwd geweest met [C] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk is - voor zover hier van belang - [in] 1995 de jongmeerderjarige [D] geboren. [D] woont bij de moeder.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 30 april 2014, heeft de jongmeerderjarige verzocht te bepalen dat de vader, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, maandelijks bij vooruitbetaling aan hem een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten bedrage van € 575,- dient te voldoen. De vader heeft een verweerschrift ingediend.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 30 april 2014 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige een bedrag van € 575,- per maand aan de jongmeerderjarige dient te betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij beroepschrift heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende primair het verzoek van de jongmeerderjarige alsnog af te wijzen en subsidiair een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige vast te stellen van € 156,50 per maand, ingaande 1 september 2014 (begin schooljaar), dan wel dat bedrag, vanaf die datum welke het hof in goede justitie meent hiertoe te moeten vaststellen, onder kwijtschelding van de vader van datgene wat zo mogelijk de jongmeerderjarige op grond van de bestreden beschikking nog verschuldigd is, kosten rechtens.
3.5
Bij verweerschrift heeft de jongmeerderjarige het hoger beroep van de vader bestreden.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de matigingsbevoegdheid op grond van artikel 1:399 BW
4.1
De vader heeft gesteld dat het, gezien het feit dat [D] hem en zijn nieuwe partner ernstig heeft beledigd en gegriefd, mede gelet op de gevolgen hiervan voor de psychische gezondheid van de vader, en de omstandigheid dat [D] zijn studie niet serieus neemt, in combinatie met de wijze van procederen van [D], in redelijkheid niet van hem gevergd kan worden dat hij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [D] verstrekt. Ter zitting heeft de vader gesteld dat het gedrag zelf van [D] niet bepalend is voor de onderhoudsverplichting, maar dat het om de hele context gaat. Ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift wist [D] niet wat voor studie hij ging doen en ten tijde van het indienen van het verweerschrift ook nog niet. Ook was de behoefte niet aangegeven. Bovendien heeft [D] te kennen gegeven dat hij niet kan werken, maar heeft hij hieromtrent geen stukken overgelegd. Tevens heeft [D] geen stukken ten aanzien van de draagkrachtberekening overgelegd, aldus de vader. Daarenboven is contactherstel van de zijde van de vader niet gelukt.
4.2
Op grond van artikel 1:395a lid 1 BW zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren niet hebben bereikt. Ingevolge artikel 1:399 BW kan de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Hierbij is niet het gedrag op zichzelf bepalend, maar het bij zodanig gedrag vragen om financiële ondersteuning van de onderhoudsplichtige dat een zodanig kwetsend karakter voor de onderhoudsplichtige moet hebben dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden. Anders dan bij minderjarige kinderen is de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen niet uitgezonderd van deze matigingsbevoegdheid. De enkele weigering van een jongmeerderjarig kind om contact met de ouder te hebben, wordt echter niet als zodanig grievend beschouwd, dat dit een grond voor matiging oplevert. Het hof ziet evenals de rechtbank aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of in het onderhavige geval sprake is van zodanige gedragingen van [D] dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle van de jongmeerderjarige kan worden gevergd.
4.3
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat sprake is van zodanige gedragingen van de zijde van de jongmeerderjarige dat in redelijkheid niet of niet ten volle van de vader gevergd kan worden dat hij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan de jongmeerderjarige verstrekt. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.4
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vader dat de jongmeerderjarige hem verafschuwt en zich dermate grievend heeft opgesteld jegens de vader dat bij hem medische klachten zijn ontstaan, nu de vader zijn stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door de jongmeerderjarige, niet althans onvoldoende nader heeft onderbouwd. Het overgelegde emailbericht van de vader acht het hof daartoe onvoldoende, nu dit een weergave van de situatie van de zijde van de vader betreft. Weliswaar staat vast dat de relatie tussen de vader en de jongmeerderjarige ernstig is verstoord, maar dit is een omstandigheid die inherent kan zijn aan de gevolgen van de echtscheiding tussen de ouders en maakt op zichzelf niet dat de onderhoudsverplichting dient te worden gematigd.
4.5
Vast staat dat [D] over de periode vanaf de ingangsdatum - 30 april 2014 - tot 1 augustus 2014 geen opleiding heeft gevolgd en dat hij vanaf 1 augustus 2014 is ingeschreven voor een opleiding aan het beroepsonderwijs. Ter zitting heeft [D] verklaard dat hij van januari 2014 tot april, althans tot mei, 2014 enige inkomsten uit arbeid heeft gehad. Nu het hof geen aanleiding heeft aan deze verklaring te twijfelen, gaat het hof ervan uit dat [D] over de periode van 30 april 2014 tot 1 augustus 2014 geen - althans geen substantiële - inkomsten heeft gegenereerd.
Het hof ziet geen aanleiding de onderhoudsverplichting te matigen vanwege de omstandigheid dat [D] over een periode geen opleiding heeft gevolgd en geen, althans geen substantiële, inkomsten heeft gegenereerd. Het hof acht daarbij van belang dat dit een relatief korte periode betreft, te weten drie maanden. Bovendien is naar voren gekomen dat [D] moeite heeft gehad met het vinden van een voor hem geschikte opleiding, hetgeen naar het oordeel van het hof niet ongebruikelijk is in de levensfase waarin hij zich bevindt. Tevens neemt het hof in aanmerking dat [D] ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij in de eerste maanden van 2014 - van januari tot april, althans tot mei - heeft gewerkt, maar dat hij vanwege de ploegendiensten die hij moest draaien dusdanige gezondheidsklachten kreeg dat hij is gestopt met zijn werkzaamheden, hetgeen het hof op grond van de zitting aannemelijk acht. Daarbij komt dat het hof op grond van de stukken en de behandeling ter zitting geen aanleiding heeft te veronderstellen dat [D] zich niet inspant voor de opleiding die hij per 1 augustus 2014 volgt. Het hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat [D] ter zitting heeft verklaard dat zijn opleiding goed verloopt. [D] heeft te kennen gegeven dat hij tot op de dag van de zitting enkel voldoendes en hoge cijfers heeft gehaald en dat het stappenplan dat door de reclassering is opgesteld inmiddels is stopgezet, omdat de resultaten van [D] zo goed zijn.
4.6
Voor zover de vader heeft gesteld dat de wijze van procederen van de zijde van [D] er mede toe leidt dat de onderhoudsverplichting dient te worden gematigd, is het hof van oordeel dat - wat hier verder ook van zij - dit niet een grond voor matiging oplevert.
De ingangsdatum
4.7
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige op 30 april 2014 bepaald. Hiertegen is in hoger beroep niet gegriefd, zodat het hof bij een eventuele vaststelling van een onderhoudsbijdrage ook daarvan zal uitgaan.
De behoefte van de jongmeerderjarige
4.8
Tussen partijen is in geschil op welke wijze en op welk bedrag de behoefte van [D] dient te worden vastgesteld.
4.9
Zoals hiervoor reeds is overwogen staat vast dat [D] over de periode van 30 april 2014 - de ingangsdatum - tot 1 augustus 2014 geen opleiding heeft gevolgd en dat hij vanaf 1 augustus 2014 is ingeschreven voor een opleiding aan het beroepsonderwijs. [D] is thuiswonend en ontvangt per 1 augustus 2014 een basisbeurs.
4.1
Normaliter wordt voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen veelal aangesloten bij de Wet Studiefinancieringsnorm (hierna: de WSF-norm). Hoewel de vader terecht stelt dat de rechter bij de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarige, studerende kinderen met een uitkering in het kader van de WSF niet is gebonden aan de WSF-norm voor studenten, acht het hof, anders dan de vader, het raadzaam om voor de behoeftebepaling van de jongmeerderjarige, zoals gebruikelijk, aansluiting te zoeken bij deze norm. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting ziet het hof geen aanleiding hiervan af te wijken. De omstandigheid dat [D] over de periode van 30 april 2014 tot 1 augustus 2014 geen opleiding heeft gevolgd, acht het hof daartoe onvoldoende, nu dit - zoals het hof hiervoor onder rechtsoverweging 4.5 ook heeft overwogen - een betrekkelijk korte periode betreft en [D] moeite heeft gehad met zijn studiekeuze, hetgeen passend is bij de adolescentiefase waarin [D] zich bevindt.
4.11
De Wet Studiefinanciering (WSF) geeft een student recht op een basisbeurs en een OV-studentenjaarkaart onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan ongeacht het inkomen van de ouders aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening die, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
4.12
Deze WSF-norm voor een thuiswonende student aan het beroepsonderwijs bedroeg in het jaar 2014 € 575,31 per maand. In deze normbedragen zijn de volgende posten verdisconteerd: (een deel van) het levensonderhoud, de premie ZVW, de studiekosten (studieboeken e.d.) en onderwijsbijdrage (les- of collegegeld). Het hof stelt de behoefte van [D] dan ook vast op (afgerond) € 575,- per maand.
4.13
De door [D] ontvangen studiefinanciering in de vorm van de basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien hij hiermee (deels) in zijn eigen behoefte kan voorzien en ervan uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald.
4.14
Uit de stukken blijkt dat [D] per 1 augustus 2014 een basisbeurs voor een thuiswonende student ontvangt. Deze bedraagt (afgerond) € 79,- per maand. Voorts ontving [D] (in 2014) een zorgtoeslag van € 72,- per maand. Het hof zal deze bedragen in mindering brengen op de behoefte van [D]. De resterende behoefte van [D] aan een bijdrage van de vader in de kosten van zijn levensonderhoud en studie bedraagt derhalve (afgerond) € 424,- per maand. Het hof maakt uit de stukken op dat [D] over de maanden augustus en september 2014 naast de basisbeurs een lening heeft ontvangen.
4.15
Voor zover de vader heeft gesteld dat rekening dient te worden met de omstandigheid dat [D] aanspraak kan maken op een lening, gaat het hof aan zijn stelling voorbij, aangezien - zoals in rechtsoverweging 4.11 reeds is overwogen - een rentedragende lening niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
4.16
Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392, lid 2 BW, dat de onderhoudsplicht van de vader jegens [D] vanaf zijn achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [D] kan, met andere woorden, tot zijn 21e verjaardag niet de eis worden gesteld dat hij - door te gaan werken - in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou hij daartoe in staat zijn. Het hof zal derhalve geen acht slaan op de stellingen van de vader, inhoudende dat [D] in staat moet worden geacht inkomen genereren. [D] is niet verplicht in zijn eigen onderhoud te voorzien.
4.17
Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige. Zoals eerder is overwogen gaat het hof ervan uit dat [D] over de periode van 30 april 2014 tot 1 augustus 2014 geen - althans geen substantiële - inkomsten heeft gegenereerd. Ook over de periode vanaf 1 augustus 2014 is niet gebleken dat [D] eigen inkomsten ontvangt. Voor zover de vader heeft gesteld dat [D] een stagevergoeding ontvangt, is dat op grond van de stukken en de behandeling ter zitting niet aannemelijk geworden.
Het aandeel van de ouders in de kosten van [D]
4.18
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding de vader en de moeder dienen bij te dragen in de behoefte van [D].
4.19
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
4.2
Niet in geschil is dat de vader een inkomen heeft van ruim € 3.000,- netto per maand.
4.21
Partijen twisten over de vraag of de moeder dient bij te dragen in de behoefte van [D].
4.22
Niet in geschil is dat de moeder een inkomen van ongeveer € 600,- netto per maand ontvangt en dat dit door de gemeente wordt aangevuld tot bijstandsniveau. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de moeder, conform voornoemde richtlijn, geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van [D].
Conclusie
4.23
Nu de vader niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat hij met een inkomen van ruim € 3.000,- in staat wordt geacht de door de jongmeerderjarige verzochte bijdrage van € 575,- per maand te voldoen en het hof de moeder niet in staat acht bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [D], zal het hof de aan [D] met ingang van 30 april 2014 te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie bepalen op de door het hof vastgestelde behoefte van € 424,- per maand.
Overig
4.24
Voor zover de vader heeft gesteld dat [D] dient terug te betalen hetgeen hij teveel heeft ontvangen, overweegt het hof als volgt. Ter zitting is gebleken dat er sprake is van een achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [D] van € 3.325,-. Nu de vader in belangrijke mate geen gevolg heeft gegeven aan de hem opgelegde alimentatieverplichting, zoals neergelegd in de beschikking waarvan beroep, is het hof van oordeel dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van de thans te geven uitspraak teveel alimentatie heeft betaald. Toewijzing van zijn verzoek acht het hof dan ook reeds hierom niet gerechtvaardigd.
4.25
Het hof ziet geen aanleiding voor kwijtschelding van de achterstand in de betaling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [D] zoals door de vader verzocht.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 september 2014;
en opnieuw beslissende:
bepaalt dat de vader aan de jongmeerderjarige [D], geboren [in] 1995, als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige € 424,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 mei 2015 in bijzijn van de griffier.