ECLI:NL:GHARL:2015:4491

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
200.170.245-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en onderzoek naar opvoedingsvaardigheden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2015 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. Het hof heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de opvoedingsvaardigheden van de moeder, die als gevolg van zuurstofgebrek bij de geboorte lichamelijke en cognitieve beperkingen heeft. De minderjarige, geboren in 2010, heeft bij de moeder gewoond tot de uithuisplaatsing en is onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI). De GI heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing, wat door de rechtbank is toegewezen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en heeft de mondelinge behandeling op 2 juni 2015 gehouden, waarbij de moeder en haar advocaat aanwezig waren. De GI heeft het verzoek van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep ongegrond te verklaren. Het hof heeft geconcludeerd dat de zorgen over de opvoedingsomgeving van de moeder gegrond zijn en dat er een onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden noodzakelijk is. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar heeft ook aangegeven dat er nader onderzoek moet plaatsvinden naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder, met het oog op de toekomst van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.245/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/17/139485 / FJ RK 15-32)
beschikking van de familiekamer van 18 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. U. van Ophoven, kantoorhoudend te Leek,
tegen
de gecertificeerde instelling: Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudend te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 mei 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen. Ter zitting heeft de moeder het petitum aldus toegelicht dat zij voorts heeft bedoeld te verzoeken om het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 mei 2015, heeft de GI het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en verzocht het ingestelde hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede vervroegd uitspraak te doen in verband met de zitting bij de rechtbank op 19 juni 2015.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- een brief d.d. 27 mei 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord Nederland, Locatie Leeuwarden, met als bijlage het raadsrapport d.d. 4 juni 2014;
- een journaalbericht d.d. 1 juni 2015, ingediend namens mr. Van Ophoven, met als bijlagen de processen-verbaal van de zittingen bij de rechtbank van 29 januari 2015 en 1 april 2015.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2015 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen: mevrouw [B], de heer [C] en de heer [D]. De pleegouders zijn niet ter zitting verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die heeft bestaan tussen de moeder en de heer [E] (verder: de vader) is [in] 2010 te [F] geboren de minderjarige [de minderjarige] (verder: [de minderjarige]). De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast en [de minderjarige] woonde tot de uithuisplaatsing bij haar.
3.2
Bij beschikking van 1 juli 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 1 juli 2015.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 16 januari 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 20 januari 2015, heeft de GI verzocht op grond van artikel 1:265b BW een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
Bij beschikking van 6 februari 2015 heeft de rechtbank de (verdere) behandeling van het verzoek aangehouden, teneinde de GI in de gelegenheid te stellen een onafhankelijke deskundige te laten adviseren over de vraag of het mogelijk is dat de moeder [de minderjarige] geheel of gedeeltelijk zelf opvoedt, dan wel of het beter is dat [de minderjarige] in een pleeggezin wordt opgevoed. Voorts is de GI verzocht een schriftelijk verslag van [G] in het geding te brengen over de gang van zaken tijdens de hulpverlening tot de datum van de beschikking van de rechtbank.
3.5
Bij beschikking van 8 april 2015 heeft de rechtbank machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 8 april 2015 tot uiterlijk 1 juli 2015. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat vanaf de geboorte van [de minderjarige] bij de hulpverlening zorgen bestaan over [de minderjarige] alsmede de mogelijkheden van de moeder.
4.3
[de minderjarige] is een kwetsbaar kind. De zorgen over hem zien op zijn sociaal-emotioneel functioneren en zijn gedrag (koppigheid, opstandigheid, schreeuwen, huilen en grenzen verkennen). Een ander zorgelijk gegeven is dat [de minderjarige] onvoldoende toekomt aan de ontwikkelingstaken die passen bij zijn leeftijd, zoals zelfstandigheid, relaties met leeftijdsgenootjes en adequaat functioneren op school. [de minderjarige] heeft daarnaast ingrijpende levensgebeurtenissen meegemaakt, waaronder het uiteengaan van zijn ouders en de daarmee gepaard gaande spanningen en conflicten.
4.4
Ten aanzien van de moeder staat vast dat zij, als gevolg van zuurstofgebrek bij de geboorte, lichamelijke en cognitieve beperkingen heeft. In verband hiermee wordt zij al vanaf de geboorte van [de minderjarige] begeleid door [G]. Uit het onderzoek uit 2012/2013 van [G] blijkt dat de moeder een beperkt intelligentieniveau heeft, met een disharmonisch profiel (TIQ 64, waarbij het met name ontbreekt aan inzicht, overzicht en praktisch handelen).
4.5
Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat aan de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat uit het raadsrapport naar voren komt dat de moeder onvoldoende in staat is om de opvoeding van [de minderjarige] aan te laten sluiten op zijn ontwikkelingsniveau en dat de door [G] aangeboden opvoedingsondersteuning onvoldoende tot een verbetering heeft geleid.
4.6
De zorgen zoals geconstateerd in het raadsrapport worden bevestigd in het verslag van [H], gedragswetenschapper bij [G] d.d. 17 maart 2015, genaamd: 'Beeldvorming gezinsondersteuning/-behandeling'. Uit de in dit verslag omschreven observaties van de opvoedingssituatie blijkt dat de moeder weliswaar veel liefde geeft aan [de minderjarige], maar dat zij problemen heeft in het begrenzen van zijn gedrag, het bieden van structuur in tijd en ruimte en dat zij [de minderjarige] door onderstimulatie remt in zijn emotionele ontwikkeling. Andere zorgen die in dit verslag worden genoemd zijn dat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de (non)-verbale signalen van [de minderjarige] en dat sprake lijkt te zijn van een egocentrische oriëntatie. Daar komt bij dat de moeder een beperkt sociaal netwerk heeft. Voor het hof is gelet op het vorenstaande voldoende vast komen te staan dat de opvoedingsomgeving bij de moeder op dit moment onvoldoende tegemoet komt aan de behoeften van [de minderjarige].
* Het perspectief van [de minderjarige]
4.7
In de 'evaluatie/verloop ondertoezichtstelling en plan van aanpak' d.d. 8 mei 2015 staat vermeld dat in het komende halfjaar moet blijken of het opvoedperspectief van [de minderjarige] bij zijn vader en diens partner kan zijn of dat [de minderjarige] verder opgroeit in een pleeggezin. Ter zitting heeft de GI toegelicht dat dit niet betekent dat het opvoedperspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. Met behulp van de methodiek 'Kiezen voor Kinderen' zullen ook de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder worden onderzocht.
4.8
Nu de GI van mening is dat er voor [de minderjarige] mogelijk nog perspectief is om bij de moeder op te groeien, is het hof van oordeel dat op dit moment geen onderzoek kan plaatsvinden naar de vraag of het perspectief van [de minderjarige] bij de vader kan komen te liggen. Vast staat dat de verstandhouding tussen de vader en de moeder slecht is en de moeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij bang is voor de vader. Het hof is mede gelet hierop van oordeel dat de positie van de moeder, zijnde de ouder die [de minderjarige] vanaf zijn geboorte heeft verzorgd en opgevoed, te veel wordt ondermijnd als reeds nu wordt gekeken naar een nieuw perspectief bij de vader, terwijl nog niet vast staat dat het perspectief niet bij de moeder kan komen te liggen. Het hof acht de keuze voor een perspectiefonderzoek ten aanzien van de vader overigens ook in het licht van de uitlatingen van de GI ter zitting van 29 januari 2015 niet voor de hand liggend.
* Nadere onderzoeken
4.9
De raad heeft zich reeds in zijn rapport van 4 juni 2014 op het standpunt gesteld dat er zicht dient te komen op de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Ter zitting is gebleken dat een dergelijk onderzoek, ondanks vier eerdere zorgmeldingen van [G], niet in gang is gezet. De moeder stelt zich op het standpunt dat dit onderzoek alsnog dient plaats te vinden. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
4.1
Vast staat dat de moeder zich door middel van intensieve hulpverlening tot het uiterste heeft ingespannen om haar opvoedingsvaardigheden te verbeteren en dat zij bereid is om op een open wijze samen te werken met de GI en [G]. Het hof is van oordeel dat onvoldoende recht wordt gedaan aan de inspanningen en de positie van de moeder als
- tegen het advies van de raad in - geen nader onderzoek wordt verricht naar haar opvoedingsvaardigheden en, daarmee samenhangend, haar mogelijkheden en onmogelijkheden om (met hulp) de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen.
Het hof is dan ook van oordeel dat een dergelijk onderzoek alsnog op korte termijn dient te worden opgestart, waarbij gedacht kan worden aan een moeder-kindtraject in de GGZ-instelling te [I] en waarbij met name de leerbaarheid van de moeder een belangrijk punt van onderzoek dient te vormen. Tevens dient een nieuw onderzoek plaats te vinden naar het intelligentieniveau van de moeder. De moeder heeft aangevoerd dat zij ten tijde van de onderzoeken door [G] in 2012/2013 onder grote psychische druk stond en dat de resultaten daarom een onjuist beeld geven van haar intelligentieniveau. De moeder is ervan overtuigd dat zij bij een nieuw onderzoek hoger zal scoren. Het hof is van oordeel dat aan deze wens van de moeder tegemoet moet worden gekomen. Gelet op de aard, de frequentie en ook de ernst van de zorgen zoals die uit het dossier blijken, dient de moeder er zonder meer rekening mee te houden dat de bedoelde onderzoeken ook kunnen leiden tot een voor haar ongunstige uitkomst. Echter in dat geval dragen die resultaten mogelijk dan wel bij, hetgeen het hof op grond van de overgelegde stukken niet uitgesloten acht, aan de acceptatie door de moeder van de uithuisplaatsing van [de minderjarige]. Deze uithuisplaatsing is voor haar immers een extra hard gelag, nu - zoals de kinderrechter ook heeft overwogen - geen sprake is van onwil, maar van onmacht, de moeder welwillend is maar buiten haar invloedsfeer om tot op heden onvoldoende uitvoering is gegeven aan het dringende advies van de raad in juni 2014 om zicht te krijgen op haar opvoedingsvaardigheden.
4.11
Naar het oordeel van het hof kan pas nadat de resultaten van bedoelde onderzoeken bekend zijn worden beoordeeld of thuisplaatsing van [de minderjarige] tot de mogelijkheden behoort en in zijn belang moet worden geacht. Tot die tijd zijn de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] naar het oordeel van het hof aanwezig.
De slotsom
4.12
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 april 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. I.A. Vermeulen en mr. H.J. de Ruijter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 juni 2015 in bijzijn van de griffier.