ECLI:NL:GHARL:2015:4553

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
200.151.102
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake motorrijtuigverzekering en inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen DFM Verzekeringen B.V. inzake een motorrijtuigverzekering. [Appellant] had een leaseovereenkomst gesloten voor een Volkswagen Transporter en een verzekeringsovereenkomst met VVS Assuradeuren B.V. De verzekering ging in op 31 december 2010. Op 2 februari 2012 deed [appellant] aangifte van diefstal van de auto, die later in Duitsland werd aangetroffen, deels uitgebrand. VVS weigerde de schade te vergoeden, omdat er geen sporen van diefstal waren aangetroffen en de inlichtingenplicht niet was nagekomen. In eerste aanleg werd de vordering van [appellant] afgewezen, omdat zij onvoldoende had aangetoond dat de auto was gestolen. In hoger beroep heeft [appellant] zes grieven ingediend, waarbij zij aanvoert dat de auto haar eigendom was en dat DFM ten onrechte geen uitkering heeft gedaan. Het hof oordeelt dat de grieven niet slagen, behalve grief 6, die betrekking heeft op de dekking voor schade door brand. Het hof concludeert dat DFM zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op uitkering is vervallen door het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.102
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, 862598)
arrest van de tweede kamer van 23 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. S.C.W. Stoffelen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DFM Verzekeringen B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
hierna: DFM,
advocaat: mr. R.A.I. Thuys.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 juli 2013 en 12 februari 2014 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Amersfoort) tussen [appellant] als eiseres en DFM als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 9 mei 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant] heeft op 30 december 2010 met Hegeman Groep B.V. te Nijmegen als leverancier en Volkswagen Bank te Amersfoort als financier/lessor een leaseovereenkomst (koop met financiering en eigendomsvoorbehoud) gesloten met betrekking tot een Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken] (hierna: de Volkswagen, of: de auto). Zij heeft voor deze auto een verzekeringsovereenkomst gesloten met VVS Assuradeuren B.V. (hierna: VVS). De verzekering is ingegaan op 31 december 2010.
3.2
De op de verzekering toepasselijke algemene voorwaarden motorrijtuigverzekering houden onder meer het volgende in.

ARTIKEL 10A
Verplichtingen bij schade
a. Zodra een verzekerde op de hoogte is of behoort te zijn van een gebeurtenis die voor de maatschappij tot een verplichting tot uitkering kan leiden, is hij verplicht de maatschappij:
  • zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk de gebeurtenis te melden,
  • binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken die voor de maatschappij van belang zijn om haar uitkeringsplicht te beoordelen;
(…).
Aan deze verzekering kunnen geen rechten worden ontleend indien de verzekerde een of meer van bovenstaande polisverplichtingen niet is nagekomen en daardoor de redelijke belangen van de maatschappij heeft benadeeld. (…)
ARTIKEL 16
Verzekerden
Verzekerden zijn de verzekeringnemer, de bezitter, de houder, de gemachtigde bestuurder en de passagiers van het motorrijtuig (…).”
3.3
De toepasselijke voorwaarden cascoverzekering houden onder meer in:
ARTIKEL 28
Cascoverzekering
28.1
Beperkte cascoverzekering
De verzekering dekt schade aan en verlies of vernietiging van het motorrijtuig door:
(poging tot) diefstal (…), als mede beschadiging ontstaan gedurende de tijd dat het motorrijtuig was ontvreemd; (…)
kwaadwillige beschadiging niet vallend onder de onder a genoemde gebeurtenissen;
(…)
brand (…).”
3.4
Op 2 februari 2012 om 13.03 uur heeft [appellant] bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de auto. Zij heeft verklaard dat de auto tussen woensdag 1 februari 2012, ongeveer 20.00 uur, en donderdag 2 februari 2012, ongeveer 10.30 uur, verdwenen is van de parkeerplaats in Uden waar zij hem had neergezet. Zij heeft de diefstal ook bij VVS gemeld.
3.5
Bij brief van 23 februari 2012 heeft de Kreispoliziebehörde Kleve aan [appellant] bericht dat haar auto (Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken]) op 2 februari 2012 om 15:25 uur was veilig gesteld. De desbetreffende Volkswagen was aangetroffen op een industrieterrein in Goch, Duitsland, en was van binnen deels uitgebrand.
3.6
In opdracht van de verzekeraar heeft onderzoeksbureau I-TEK B.V. de zaak onderzocht. Zij heeft op 11 juli 2012 rapport uitgebracht. In het rapport is onder meer verslag gedaan van technisch onderzoek aan de Volkswagen die op 2 februari 2012 in Goch was aangetroffen en vervolgens naar Nederland was overgebracht. Daarbij is vastgesteld dat deze Volkswagen geen braakschade vertoonde en dat de brand in de Volkswagen was aangestoken (aanwezigheid van aanmaakblokjes, een fles lampenolie en een deels verbrande lucifer).
3.7
VVS heeft in een brief van 27 juli 2012 geweigerd de door [appellant] geclaimde (diefstal-)schade te vergoeden. De brief bevat onder meer de volgende toelichting daarop:

Diefstal
Wij betwisten dat er sprake is geweest van diefstal. Uit het rapport van I-TEK bv blijkt o.a. dat: (…).
Conclusie
Op of aan de auto werden na de vermeende diefstal geen sporen aangetroffen waaruit kon worden afgeleid dat de auto middels braak, verbreking of op andere wijze dan met de originele sleutel, welke voorzien is van een in het motor management geprogrammeerde transponder, is ontsloten dan wel zonder gebruikmaking van deze originele sleutels met de auto werd gereden.
Aangezien de originele sleutels niet gestolen werden, werd ook de auto niet gestolen.
Informatie
Krachtens artikel 10A van de algemene voorwaarden is een verzekerde o.a. verplicht binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken die voor de maatschappij van belang zijn om haar uitkeringsplicht te beoordelen. (…) De regelmatige bestuurder is een verzekerde in de zin van de polis. De regelmatige bestuurder heeft geweigerd onze onderzoekers te woord te staan. Daardoor werd het onderzoek bemoeilijkt en dus onze belangen geschaad.”
3.8
Volkswagen Bank heeft een procedure gevoerd tegen [appellant], waarin zij betaling vorderde door [appellant] van de restant hoofdsom op grond van de leaseovereenkomst met rente en kosten. Bij vonnis van 23 augustus 2012 heeft de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch deze vordering toegewezen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [appellant] niet heeft weersproken dat zij al ruimschoots voordat de Volkswagen Transporter werd gestolen in gebreke was met de betaling van de maandelijkse leasetermijnen; blijkens het door Volkswagen Bank overgelegde overzicht, dat door [appellant] niet was weersproken, is de laatste leasetermijn in juli 2011 betaald.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in deze procedure, na vermindering van eis, gevorderd dat DFM zal worden veroordeeld tot betaling van € 20.838,50 in hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente. Zij heeft daartoe gesteld dat de auto is gestolen en dat zij daarom op grond van de verzekeringsovereenkomst recht heeft op vergoeding van de schade. DFM heeft verweer gevoerd. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geconcludeerd dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto is gestolen en heeft haar vordering daarom afgewezen. Hiertegen komt [appellant] met zes grieven op.
4.2
DFM heeft er in eerste aanleg op gewezen dat zij geen verzekeraar is maar een intermediair, werkzaam als aangesloten instelling bij VVS. De verzekeringsovereenkomst is niet gesloten met DFM, maar met VVS als gevolmachtigde van N.V. Schadeverzekering Maatschappij De Nederlanden van Nu, onderdeel van Generali Verzekeringsgroep N.V. DFM heeft daarop echter uitdrukkelijk geen beroep gedaan, omdat Generali de voorkeur geeft aan een inhoudelijke beoordeling en instaat voor de gevolgen van een eventueel voor DFM nadelig vonnis. In de memorie van antwoord heeft DFM te kennen gegeven dat zij ook in hoger beroep geen beroep doet op de niet-ontvankelijkheid van [appellant] in verband met het feit dat een verkeerde partij is gedagvaard, omdat de risicodragende verzekeraar een inhoudelijke beoordeling van de zaak wenst. Op de vraag of [appellant] de juiste partij heeft aangesproken, behoeft het hof in dit stadium dus niet in te gaan.
4.3
In de toelichting op de grieven 1, 2 en 3 heeft [appellant] allereerst aangevoerd dat onzeker is of de auto die I-TEK heeft onderzocht ook daadwerkelijk haar auto is. Zij heeft daarbij aangevoerd dat uit de brief van de Duitse politie van 23 februari 2012 niet blijkt hoe de Duitse politie haar heeft getraceerd en dat dit ook niet volgt uit het rapport. Zij wijst er op dat de Duitse politie heeft verklaard dat er geen kentekens aanwezig waren op het moment dat de auto werd aangetroffen. Verder stelt zij dat haar auto een kras op het rechter achterscherm had, die niet is te zien op de foto’s die haar door de onderzoekers zijn getoond.
4.4
Naar het oordeel van het hof is hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende om te betwijfelen dat de door I‑TEK onderzochte Volkswagen de auto van [appellant] is. Daarbij is het volgende van belang. Uit het rapport van I-TEK blijkt dat de Volkswagen die op 2 februari 2012 in Goch uitgebrand werd aangetroffen, is gerepatrieerd naar Nederland en vervolgens door I‑TEK is onderzocht. Het in het rapport vermelde chassisnummer van deze Volkswagen komt overeen met het chassisnummer dat in de aangifte staat vermeld. In het rapport is verder vermeld dat de beide door [appellant] ter beschikking gestelde sleutels de originele sleutels zijn en dat de Volkswagen daarmee kon worden gestart. Uit dat laatste is af te leiden dat de in de sleutels aanwezige transponder bij deze Volkswagen hoorde. Uit deze - door [appellant] niet betwiste - gegevens volgt genoegzaam dat de aangetroffen en onderzochte Volkswagen inderdaad de als gestolen opgegeven auto van [appellant] is. De stelling van [appellant] dat haar auto een kras had die zij op de foto’s van de onderzochte Volkswagen niet terug zag, is onvoldoende om daarover anders te oordelen. De grieven 1, 2 en 3 falen in zoverre.
4.5
Het hof ziet aanleiding om na deze constatering eerst grief 6 te bespreken. [appellant] keert zich daarmee tegen de conclusie van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto is gestolen en dat haar vordering daarom moet worden afgewezen. Zij meent de diefstal voldoende aannemelijk te hebben gemaakt. Daarnaast wijst zij erop dat op grond van artikel 28 van de polisvoorwaarden, ook los van de diefstal, dekking bestaat voor schade aan en verlies of vernietiging van de auto door kwaadwillige beschadiging (lid 1 aanhef en onder b) of brand (lid 1 aanhef en onder e). Zij betoogt dat, als blijkt dat de onderzochte Volkswagen haar auto was, DFM ook op deze gronden had behoren uit te keren. DFM heeft hierop slechts gereageerd met de opmerking dat aan dit standpunt voorbij kan worden gegaan nu de vordering is gegrond op de stelling dat sprake is geweest van diefstal. Daarmee miskent DFM dat [appellant] met dit standpunt een alternatieve grondslag voor haar vordering aandraagt. Enig ander verweer tegen de stelling dat de onderhavige schade onder de dekking van artikel 28 lid 1 aanhef en onder b of e valt, heeft DFM niet aangevoerd. Nu verder niet in geschil is dat sprake is van schade aan de auto door brand, moet dan ook worden geoordeeld dat [appellant] recht heeft op vergoeding van die schade, tenzij DFM een gegrond beroep doet op feiten en omstandigheden die een beperking of uitsluiting van de dekking rechtvaardigen. Grief 6 slaagt derhalve.
4.6
In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep dient het hof vervolgens in te gaan op het verweer van DFM dat [de partner] (de partner van [appellant]), door te weigeren een verklaring af te leggen, heeft gehandeld in strijd met zijn medewerkingsplicht uit artikel 10A van de polisvoorwaarden, zodat er om die reden geen rechten aan de verzekering kunnen worden ontleend.
4.7
Het hof overweegt hierover als volgt. Allereerst staat, als door DFM gesteld en door [appellant] niet (gemotiveerd) betwist, vast dat [de partner] de feitelijk belanghebbende bij en feitelijk gebruiker van de auto was. Dit volgt ook uit de verklaring die [appellant] zelf in het kader van het onderzoek van I-TEK heeft afgelegd. Zo heeft zij verklaard dat de aankoopfactuur en het financieringscontract op naam van haar onderneming (DK Dienstverlening) zijn gesteld, omdat [de partner] bij het Bureau Kredietregistratie geregistreerd stond en daarom geen financiering kon afsluiten. De Volkswagen werd zowel aangeschaft voor de werkzaamheden van de onderneming van [de partner] (Danostuc) als voor die van haar onderneming, maar werd vooral zakelijk gebruikt door [de partner]. [de partner] was ook de regelmatige bestuurder van de Volkswagen, aldus haar verklaring. Op grond van artikel 16 van de polisvoorwaarden moet [de partner] daarom ook als verzekerde worden beschouwd. Hieruit volgt dat de inlichtingenplicht, zoals neergelegd in artikel 10A van de polisvoorwaarden, ook op hem rustte.
4.8
Vaststaat dat I-TEK [de partner] meermalen heeft verzocht om medewerking te verlenen aan het onderzoek, in het bijzonder om een afspraak te maken voor het opnemen van een verklaring, en dat [de partner] daarop heeft laten weten dat hij daaraan geen medewerking zal verlenen. Bij brief van 13 juni 2012 heeft Generali [de partner] nog eens dringend verzocht om medewerking aan het onderzoek van I-TEK te verlenen. Zij verzocht hem om uiterlijk op 25 juni 2012 contact met I-TEK op te nemen en wees hem er op dat het weigeren van medewerking erin kon resulteren dat DK Dienstverlening geen schade-uitkering zou ontvangen. Zoals in het rapport van I-TEK is vermeld, heeft [appellant] op 28 juni 2012 contact opgenomen met I-TEK, waarbij zij heeft meegedeeld dat zij de genoemde brief had ontvangen. Afgesproken werd dat I-TEK telefonisch contact zou opnemen met [de partner]. [appellant] zou hem in kennis stellen van deze afspraak.
I-TEK heeft daarna tevergeefs geprobeerd om telefonisch contact met [de partner] te krijgen. Uiteindelijk heeft [de partner] per brief van 13 juli 2012 aan I-TEK en Generali laten weten dat hij niet meer bereid was om I-TEK te woord te staan. Hij vermeldde daarbij dat, toen de onderzoekers van I-TEK begin maart op zijn huisadres waren om een verklaring van [appellant] af te nemen, hij had gevraagd of ze hem nog nodig hadden en dat dit niet zo was. Daarna had hij niets meer van hen vernomen. Verder wees hij op het feit dat het onderzoek na ruim vier maanden nog steeds niet was afgerond, dat VWbank intussen een procedure tegen [appellant] was gestart waarin de bank per direct het gefinancierde bedrag met kosten opeiste, en dat hij drie maanden thuis had gezeten zonder werk omdat hij afhankelijk was van vervoer. Naar het oordeel van het hof kunnen de in de brief genoemde redenen de weigering van [de partner] om aan verder onderzoek mee te werken echter niet rechtvaardigen. Het hof merkt daarbij op dat, zoals [de partner] in zijn brief zelf ook al schrijft, het huisbezoek van de onderzoekers van I-TEK in maart 2012 op het opnemen van de verklaring van [appellant] was gericht. Uit het feit dat de onderzoekers op dat moment geen vragen hadden voor [de partner], mocht hij niet afleiden dat een verklaring van hem in een later stadium niet alsnog nodig zou kunnen zijn. Gelet op het feit dat [de partner] de hoofdgebruiker van de auto was, moet hij ook hebben kunnen begrijpen dat een verklaring van hem in het kader van dit onderzoek kon worden verlangd.
4.9
Naar het oordeel van het hof was de wens van de verzekeraar om een verklaring van [de partner] te verkrijgen alleszins gerechtvaardigd. Zoals hiervoor al opgemerkt, was hij immers de belanghebbende bij en regelmatige gebruiker van de auto. Het lag dan ook voor de hand om hem in elk geval over de toedracht van de gestelde diefstal te horen. Dit geldt temeer nu [appellant] in haar aangifte en tegenover de onderzoekers van I-TEK verklaarde dat zij de auto ’s avonds had geparkeerd en de volgende ochtend constateerde dat deze niet meer op de parkeerplaats stond, terwijl de verklaring in het rapport van Dekra (dat werd opgesteld in het kader van de afwikkeling van de claim van Danostuc onder de goederenverzekering) luidde dat [de partner] de bestelbus had geparkeerd en dat hij de volgende ochtend ontdekte dat de bestelbus was ontvreemd. Daar komt bij dat het, gelet op de uitkomsten van het onderzoek, ernstig de vraag was hoe de gestelde diefstal had kunnen plaatsvinden (gegeven het feit dat er geen braaksporen waren aangetroffen, alle sloten naar behoren functioneerden met de door [appellant] aan de expert ter beschikking gestelde originele sleutels, ook het transpondersysteem van de auto naar behoren functioneerde en in het motormanagement van de auto geen storingen werden vastgesteld). Ten slotte was er alle reden om naar financiële problemen bij [appellant] en/of [de partner] te vragen (mede gelet op het feit dat de leasetermijnen voor de auto al geruime tijd niet meer werden betaald).
4.1
Gelet op het voorgaande stelt DFM zich terecht op het standpunt dat [de partner] niet heeft voldaan aan de in artikel 10A van de polisvoorwaarden opgenomen verplichting voor de verzekerde om aan de verzekeraar alle inlichtingen te verstrekken die voor haar van belang zijn om haar uitkeringsplicht te beoordelen. Door zijn weigering om aan het onderzoek mee te werken is de verzekeraar in een redelijk belang geschaad, te weten haar belang om te beoordelen of de gevorderde dekking voor de brandschade terecht was, dan wel of zich ten aanzien van die schade een eventuele uitsluitingsgrond voordoet en om ten behoeve van die beoordeling bewijsmateriaal te verzamelen. Niet gesteld of gebleken is dat de verzekeraar ook zonder de medewerking van [de partner] de benodigde informatie had kunnen achterhalen. Dezelfde conclusie moet worden getrokken, voor zover het om de gevorderde dekking voor diefstalschade gaat. DFM heeft zich er daarom terecht op beroepen dat het recht op uitkering op grond van de polisvoorwaarden is vervallen.
4.11
[appellant] heeft (in de toelichting op grief 4) nog een beroep op de vernietigbaarheid van artikel 10A van de polisvoorwaarden gedaan op grond van artikel 6:233 onder a BW in verbinding met artikel 6:236 aanhef en onder a en artikel 6:237 aanhef en onder b, f en h BW. Een verdere toelichting heeft zij hierop niet gegeven. Het hof begrijpt haar standpunt aldus dat het beding in de polisvoorwaarden als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt omdat het een beding is als bedoeld in artikel 6:236 aanhef en onder a BW (zwarte lijst), dan wel dat het beding wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn omdat het een beding is als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en onder b, f of h BW (grijze lijst). Allereerst moet worden opgemerkt dat de artikelen 6:236 en 6:237 BW zien op bedingen in overeenkomsten tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (een “consument”). [appellant] heeft niet gesteld dat zij de verzekeringsovereenkomst als consument heeft gesloten. Het feit dat de polis op naam van DK Dienstverlening staat, wijst ook nadrukkelijk op het tegendeel. [appellant] heeft ook geen beroep op “reflexwerking” gedaan. Reeds daarom faalt het beroep op vernietigbaarheid van het beding op de genoemde gronden. Maar ook overigens gaat het standpunt van [appellant] niet op. Het onderhavige beding is gebaseerd op artikel 7:941 lid 4 BW, dat bepaalt dat de verzekeraar het vervallen van het recht op uitkering wegens niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in de leden 1 en 2 (meldings- en inlichtingenplicht) slechts kan bedingen voor het geval hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Van een beding dat de verzekerde
onvoorwaardelijkhet recht ontneemt de door de verzekeraar toegezegde prestatie op te eisen, is daarbij geen sprake. Het beding valt dus niet onder artikel 6:236 aanhef en onder a BW. Artikel 7:941 lid 4 BW derogeert verder aan artikel 6:237 aanhef en onder h BW. Aan beide artikelen ligt dezelfde gedachte ten grondslag, namelijk dat de toepassing van de verstrekkende sanctie van verval van recht beperkt dient te blijven tot gevallen waarin voor deze ernstige consequentie een rechtvaardiging is te vinden in het samenstel van feiten. De regel van artikel 6:237 aanhef en onder h BW, dat een beding wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij verval van rechten stelt, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten rechtvaardigt, mist hier dus verdere betekenis. Van een beding als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en onder b BW is ook geen sprake: het betreft geen beding dat de inhoud van de verplichtingen van de verzekeraar wezenlijk beperkt ten opzichte van hetgeen de verzekerde, gelet op de toepasselijke wettelijke regels, zonder dat beding redelijkerwijs mocht verwachten. Evenmin is sprake van een beding als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en onder f BW: het beding bevrijdt de verzekeraar niet van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, maar strekt tot verval van haar contractuele uitkeringsplicht onder bepaalde voorwaarden. Het beroep op vernietiging van het beding wordt dan ook verworpen.
4.12
[appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. Aan haar bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.

5.Slotsom

5.1
Grief 6 is weliswaar terecht voorgesteld, maar kan niettemin niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. De overige grieven falen, of kunnen [appellant] althans niet baten (en behoeven daarom verder geen bespreking). Het bestreden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze kosten zullen aan de zijde van DFM worden vastgesteld op € 1.920,- voor griffierecht en op € 1.158,- voor salaris advocaat (1 punt x appeltarief III).
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Amersfoort) van 12 februari 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DFM vastgesteld op € 1.920,- voor verschotten en op € 1.158,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. van der Beek, S.M. Evers en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.