Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
ARTIKEL 10A
- zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk de gebeurtenis te melden,
- binnen redelijke termijn alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken die voor de maatschappij van belang zijn om haar uitkeringsplicht te beoordelen;
Diefstal
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
onvoorwaardelijkhet recht ontneemt de door de verzekeraar toegezegde prestatie op te eisen, is daarbij geen sprake. Het beding valt dus niet onder artikel 6:236 aanhef en onder a BW. Artikel 7:941 lid 4 BW derogeert verder aan artikel 6:237 aanhef en onder h BW. Aan beide artikelen ligt dezelfde gedachte ten grondslag, namelijk dat de toepassing van de verstrekkende sanctie van verval van recht beperkt dient te blijven tot gevallen waarin voor deze ernstige consequentie een rechtvaardiging is te vinden in het samenstel van feiten. De regel van artikel 6:237 aanhef en onder h BW, dat een beding wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij verval van rechten stelt, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten rechtvaardigt, mist hier dus verdere betekenis. Van een beding als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en onder b BW is ook geen sprake: het betreft geen beding dat de inhoud van de verplichtingen van de verzekeraar wezenlijk beperkt ten opzichte van hetgeen de verzekerde, gelet op de toepasselijke wettelijke regels, zonder dat beding redelijkerwijs mocht verwachten. Evenmin is sprake van een beding als bedoeld in artikel 6:237 aanhef en onder f BW: het beding bevrijdt de verzekeraar niet van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, maar strekt tot verval van haar contractuele uitkeringsplicht onder bepaalde voorwaarden. Het beroep op vernietiging van het beding wordt dan ook verworpen.