ECLI:NL:GHARL:2015:4679

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.166.602-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige in een pleeggezin met betrekking tot gezag en erkenning door de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige, die sinds 2010 in een pleeggezin verblijft. De moeder, die het gezag over de minderjarige alleen uitoefent, verzoekt het hof de eerdere beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin de vader toestemming tot erkenning en gezamenlijk gezag is verleend. De vader heeft op zijn beurt het verzoek van de moeder bestreden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de belangen van de minderjarige, de moeder en de vader. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende feiten heeft aangevoerd die zouden wijzen op een negatieve impact van de erkenning op de minderjarige of de relatie tussen de moeder en de minderjarige. Het hof concludeert dat de belangen van de vader en de minderjarige bij erkenning zwaarder wegen dan die van de moeder. De rechtbank heeft terecht de vervangende toestemming tot erkenning verleend. Wat betreft het gezag oordeelt het hof dat het niet in het belang van de minderjarige is om de vader met het gezag te belasten, gezien de problematiek van de minderjarige en zijn langdurige verblijf in een pleeggezin. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft het gezag en wijst het verzoek van de vader af, terwijl de overige beslissingen van de rechtbank worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.602/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/151330 / FA RK 14-2683)
beschikking van de familiekamer van 23 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Gosselaar, kantoorhoudend te Winschoten,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Helmantel, kantoorhoudend te Veendam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de stichting,

2. mr. P.B. Rietberg,

verder te noemen: de bijzonder curator.

3. [de pleegouders],

verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 maart 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning en het gezag en opnieuw beslissende te bepalen dat omtrent de verzoeken die door de vader zijn voorgelegd uitvoerig behoort te worden gerapporteerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) na een gedegen onderzoek.
Ter zitting heeft de moeder desgevraagd verklaard dat zij - anders dan in het petitum van het beroepschrift is vermeld - verzoekt de inleidende verzoeken van de vader ten aanzien van de erkenning en het gezag af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 april 2015, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief met bijlage van 25 maart 2015 van de raad;
- een reactie op het beroepschrift c.q. akte van uitlating van 23 april 2015 van de bijzonder curator.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, mr. Gosselaar, de vader en mr. Helmantel. Namens de stichting is mevrouw [C] verschenen. Tevens waren de bijzonder curator en de pleegmoeder aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2007 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) geboren. De moeder oefent het gezag over [de minderjarige] alleen uit.
3.2
[de minderjarige] verblijft sinds 2010 in een pleeggezin.
3.3
Bij beschikking van 22 juli 2014 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar.
3.4
De vader heeft op 29 september 2014 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend waarin hij verzoekt bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de vader gerechtigd is om als volgt contact met de minderjarige [de minderjarige] te hebben:
- eenmaal per twee weken een weekend;
- de helft van de (school)vakanties;
- de helft van de feestdagen;
- op de verjaardag van de vader.
2. de vader vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige];
3. te bepalen dat de vader (ook) wordt belast met het gezag over [de minderjarige].
3.5
Bij beschikking van 2 oktober 2014 is mr. P.B. Rietberg benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vader toestemming tot erkenning van [de minderjarige] verleend en bepaald dat de vader samen met de moeder wordt belast met het gezag over [de minderjarige]. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning
4.1
In geval de toestemming van de moeder tot erkenning ontbreekt, kan op grond van artikel 1:204 lid 3 BW de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
4.2
De vader en de moeder zijn het erover eens dat de vader de verwekker is van [de minderjarige]. Voor de beantwoording van de vraag of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang komt, komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Het belang van de vader moet worden afgewogen tegen de belangen van moeder en kind bij het niet-erkennen. Hierbij dient als uitgangspunt te worden genomen dat zowel [de minderjarige] als de vader er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het is aan de moeder om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat voormelde belangenafweging dient te leiden tot afwijzing van het verzoek van de vader.
4.3
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder onvoldoende gesteld om van het uitgangspunt, dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking, af te wijken.
4.4
De moeder heeft gesteld dat de vader met de erkenning medezeggenschap verkrijgt over [de minderjarige] en [de minderjarige] daardoor klem en verloren zal raken tussen de moeder en de vader, nu zowel bij [de minderjarige], als bij de vader alsmede bij de moeder sprake is van een beperking in het autistisch spectrum. Ook heeft de moeder aangevoerd dat [de minderjarige] alsdan klem en verloren zal raken tussen de moeder en de instanties die de ondertoezichtstelling uitvoeren. Het hof gaat voorbij aan het voorgaande, aangezien erkenning op zichzelf niet leidt tot medezeggenschap van de vader over [de minderjarige], maar enkel tot gevolg heeft dat de vader de status van juridische vader verkrijgt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een raadsonderzoek hieromtrent te gelasten, zoals de moeder heeft verzocht.
4.5
De moeder heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat bij toewijzing van het verzoek van de vader de verhouding tussen [de minderjarige] en haar verstoord zal worden. Integendeel, zij heeft onderkend dat de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] bij erkenning niet zal worden geschaad. Evenmin is gebleken dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang zal komen bij erkenning van [de minderjarige] door de vader.
4.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de belangen van de vader en [de minderjarige] bij erkenning zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de moeder en [de minderjarige] bij afwijzing van het verzoek van de vader. Derhalve is het hof van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de vader om vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] terecht heeft toegewezen. Zodra deze erkenning is geschied, kan de vader worden aangemerkt als de tot gezag bevoegde vader als bedoeld in artikel 1:153c, eerste lid, BW.
Ten aanzien van het gezag
4.7
Ingevolge artikel 1:253c, eerste lid, BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Indien de andere ouder niet instemt, wordt het verzoek, gelet op artikel 1:253c, tweede lid, BW slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet is te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.8
Op grond van artikel 1:265a BW, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 luidt, geschiedt plaatsing van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld, gedurende dag en nacht buiten het gezin uitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing. Ter zitting is naar voren gekomen dat de stichting om die reden een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft ingediend. De stichting acht de moeder niet in staat binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verzorging en opvoeding op zich te nemen, hetgeen de moeder desgevraagd heeft erkend. Indien het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing is toegewezen, zal de stichting een verzoek bij de raad neerleggen om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen. De stichting is van mening dat het verzoek van de vader om hem gezamenlijk met het gezag te belasten dient te worden afgewezen, omdat het voor [de minderjarige] al ingewikkeld genoeg is dat de moeder met het gezag over hem is belast en dat de situatie voor [de minderjarige] alleen maar lastiger wordt indien ook de vader met het gezag over hem wordt belast.
4.9
Duidelijk is dat bij [de minderjarige] sprake is van problematiek op verschillende gebieden. [de minderjarige] functioneert op beneden gemiddeld, moeilijk lerend niveau en is gediagnosticeerd met ODD. De pleegmoeder heeft ter zitting aangegeven dat [de minderjarige] last heeft van verschillende angsten en dat hij regelmatig heeft te kampen met driftbuien. [de minderjarige] luistert slecht en is vaak gefrustreerd. Ook is bij [de minderjarige] sprake van een groeiachterstand, waarvoor hij in behandeling is. De pleegmoeder heeft verklaard dat [de minderjarige] in het najaar een overstap gaat maken naar speciaal onderwijs. Volgens de stichting heeft [D] aangegeven dat bij [de minderjarige] nader onderzoek en behandeling noodzakelijk is, maar dat zijn situatie daarvoor thans te instabiel is. Van belang is dat [de minderjarige] eerst de overstap maakt naar het speciaal onderwijs, zodat er op dat gebied rust in zijn situatie kan ontstaan.
4.1
De vader heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet op zich wenst te nemen, maar dat [de minderjarige] op zijn plaats is in het pleeggezin. Ook komt uit de stukken en de behandeling ter zitting naar voren dat hij enkel met het gezag over [de minderjarige] wenst te worden belast omdat hij door instanties wil worden betrokken bij [de minderjarige].
4.11
Gelet op het voorgaande, waaronder de omstandigheid dat bij [de minderjarige] sprake is van problematiek op verschillende gebieden, hij reeds jaren in een pleeggezin woont en duidelijk is dat zijn perspectief niet bij de moeder - en evenmin bij de vader - is gelegen, hetgeen er naar alle waarschijnlijkheid toe zal leiden dat op (korte) termijn het gezag van de moeder over [de minderjarige] wordt beëindigd, acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige] dat de vader met het gezag over [de minderjarige] wordt belast. Voor zover de vader met zijn verzoek betrokkenheid bij [de minderjarige] wenst te bewerkstelligen, merkt het hof op dat deze betrokkenheid in zijn hoedanigheid van juridische vader in voldoende mate vorm gegeven kan worden, gelet op de bijzondere feiten en omstandigheden als hier aan de orde.

5.Slotsom

5.1
Gelet op het voorgaande dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft het gezag. Het hof dient in zoverre opnieuw te beslissen en het verzoek van de vader om hem samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] te belasten, af te wijzen. De beschikking dient voor het overige en voor zover aan hoger beroep onderworpen te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 december 2014 ten aanzien van het gezag;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst af het verzoek van de vader om hem samen met de moeder te belasten met het gezag over de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 2007;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 december 2014 voor zover aan hoger beroep onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.P. den Hollander en mr. H.J. de Ruijter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 juni 2015 in bijzijn van de griffier.