ECLI:NL:GHARL:2015:482

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
200.148.546-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot de financiële situatie van de man en vrouw

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man heeft verzocht om de alimentatie te verlagen, omdat zijn inkomen per 1 juli 2013 aanzienlijk is gewijzigd door de verkoop van aandelen. De vrouw heeft zich hiertegen verzet en verzocht om handhaving van de eerder vastgestelde alimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de afspraken die zijn gemaakt in de vaststellingsovereenkomst bij de echtscheiding. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn inkomen en vermogenspositie heeft gewijzigd, maar ook dat de vrouw haar eigen verdiencapaciteit onvoldoende heeft benut. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet in haar eigen behoefte kan voorzien en heeft de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2013 op nihil gesteld. De kinderalimentatie is voor de periode van 1 juli 2013 tot 1 april 2014 afgewezen, omdat de man in staat is om deze te betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.546/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128085 FA RK 13-1175)
beschikking van de familiekamer van 22 januari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. J. Egberts, thans mr. M.H. van der Zee, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: voorheen mr. P. Rijnsburger, kantoorhoudend te Leeuwarden,
thans zonder advocaat.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 6 mei 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 11 juni 2014;
- de brief van mr. Egberts van 8 juli 2014 met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 december 2013;
- een journaalbericht van 25 augustus 2014 van mr. Kuipers-Mellema waarbij mr. Rijnsburger zich heeft onttrokken als advocaat;
- een journaalbericht van 29 augustus 2014 van mr. Egberts met bijlagen;
- een journaalbericht van 5 september 2014 van mr. Van der Zee met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 september 2014 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat die ter zitting mede het woord heeft gevoerd aan de hand van een pleitnota. De vrouw is eveneens in persoon verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is nog ingekomen een journaalbericht van 18 november 2014 van mr. Van der Zee met als bijlage een brief van diezelfde datum. Het hof heeft geen kennisgenomen van de inhoud van deze brief. Deze is namelijk toegezonden na het sluiten van de mondelinge behandeling en het hof heeft partijen geen toestemming gegeven nog brieven na te zenden.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1993 in de gemeente [C] met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 augustus 2011 in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] geboren [in] 1999 in de gemeente [D] (hierna te noemen [de minderjarige1]) en [de minderjarige2], geboren [in] 2001 in de gemeente [E] (hierna te noemen [de minderjarige2]). Zij oefenen gezamenlijk het gezag over beide kinderen uit.
3.3
Partijen hebben ten tijde van de scheiding afspraken gemaakt over de hoogte van de kinder- en de partneralimentatie en hebben deze vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die door partijen is ondertekend op 1 juli 2011. Deze vaststellingsovereenkomst is aan de echtscheidingsbeschikking van 31 augustus 2011 gehecht en maakt daarvan deel uit. In het dictum van die beschikking zijn partijen ook veroordeeld, de een tegenover de ander, tot naleving van de door hen getroffen regelingen zoals opgenomen in het aan de beschikking gehechte convenant en het aan de beschikking gehechte ouderschapsplan.
3.4
De man heeft zich op 28 juni 2013 gewend tot de rechtbank met het verzoek de tussen partijen overeengekomen en in de echtscheidingsbeschikking vastgelegde kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 juli 2013 te wijzigen door de bijdrage voor de kinderen met ingang van die datum te stellen op € 53,- per kind per maand en de bijdrage voor de vrouw te bepalen op nihil. De vrouw heeft zich hiertegen verzet en heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht de man te veroordelen tot betaling van de openvallende en de achterstallige alimentatie.
3.5
De rechtbank heeft de verzoeken over en weer afgewezen. Het hoger beroep van de man is gericht tegen de afwijzing van zijn verzoeken.
3.6
Bij beschikking van 2 juli 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, is het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 april 2014 bij de man bepaald en is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding met ingang van diezelfde datum op nihil gesteld.
4.
De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vanaf 1 juli 2013 en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van 1 juli 2013 tot 1 april 2014.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 5 februari 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw heeft zich tegen deze grieven verweerd en verzoekt bekrachtiging van de bestreden beschikking van 5 februari 2014.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De man is directeur-enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [F] BV (hierna: [F]). Deze vennootschap bezit 50 % van de aandelen in [G] BV (hierna: [G]) en de overige 50 % van deze aandelen worden gehouden door de besloten vennootschap [I] BV waarvan de broer van de man directeur-enig aandeelhouder is. [G] bezit 100 % van de aandelen van de besloten vennootschap [H] BV (hierna: [H]).
5.2
[G] heeft in april 2013 haar aandelen in [H] verkocht voor een bedrag van € 1.222.875,- , waarbij is overeengekomen dat dit bedrag in drie termijnen aan [G] zal worden voldaan: een bedrag van € 972.875,- bij de levering van de aandelen op 1 juli 2013, een bedrag van € 150.000 op 1 november 2015 en een bedrag van € 100.000,- op 1 november 2016. De eerste termijn is aan [G] uitbetaald op 1 juli 2013 tot een bedrag van € 900.635,- in verband met de overname van de rekening-courantschuld door de koper van € 72.240,-. De beide andere termijnen zijn tot de overeengekomen data schuldig gebleven en daarover is een rentevergoeding van 4% per jaar afgesproken.
5.3
Op 3 juli 2013 is het bedrag van € 900.635,- door [G] voor de helft onder de noemer dividendstorting doorbetaald aan [I] BV en voor de andere helft aan [F], zijnde telkens een bedrag van € 450.317,50. De dag erna heeft [F] een bedrag van € 450.000,- als depositolening verstrekt aan de man in persoon. De man is over de periode van 4 juli 2013 tot 4 juli 2014 over dit bedrag een vaste rente van 0,45 % per jaar verschuldigd aan [F]. De man heeft het bedrag van € 450.000,- vervolgens in delen bij verschillende banken op spaar- en beleggingsrekeningen gezet tegen vergoeding van een hogere rente. De man is voorts overeengekomen dat hij over de periode van 4 juli 2014 tot 4 juli 2015 een vaste rente van 0,20 % per jaar over dit bedrag aan [F] is verschuldigd.
5.4
De aandelen in [F] maakten in 2011 deel uit van de tussen partijen te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. Aan deze aandelen is in eerdergenoemde vaststellingsovereenkomst een bruto waarde van € 735.000,- toegekend en de bijbehorende IB-claim is vastgesteld op € 91.875,-. Aandelen en claim zijn voor die waarde in de verdeling betrokken en zijn toegedeeld aan de man. In verband met de voorgenomen verkoop van de aandelen [H] is in de vaststellingsovereenkomst ter zake van die aandelen een anti-speculatiebeding opgenomen op grond waarvan de vrouw aanspraak kan maken op een aanvullende betaling bij verkoop van de (50 %) aandelen [H] voor een hoger bedrag dan € 275.000,- zijnde het bruto bedrag waarvoor deze aandelen zijn meegenomen in de vaststelling van de waarde van de aandelen [F]. De vrouw heeft ten gevolge hiervan nog een vordering op de man van afgerond € 94.539,-.
5.5
De man heeft zich voorts samen met twee anderen ten behoeve van de besloten vennootschap [J] BV in persoon borg gesteld voor (elk) € 66.666,-. In de vaststellingsovereenkomst is rekening gehouden met het feit dat de man door de [a-bank] kan worden aangesproken op zijn borgstelling van het bedrag van € 66.666,-. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij onlangs door de [a-bank] is ontslagen uit zijn borgstelling. Gelet op de afspraken van partijen hierover dient de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap alsnog een bedrag aan de vrouw uit te keren van € 33.333,-.
5.6
Samen met zijn broer is de man een nieuwe onderneming gestart, te weten de besloten vennootschap [K] BV (hierna: [K]) Deze onderneming is opgericht op 11 maart 2013 door [G], die alle aandelen bezit. [G] heeft op 10 april 2013 een bedrag van € 5.000,- uitgeleend aan [K] als startkapitaal. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij en zijn broer inmiddels hebben besloten dat zij deze onderneming gaan voortzetten en verder gaan uitbouwen.
De wijziging van omstandigheden
5.7
De man heeft om wijziging gevraagd van de kinder- en partneralimentatie, omdat zijn inkomen per 1 juli 2013 aanzienlijk is gewijzigd door de verkoop van de aandelen in [H]. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat in de vaststellingsovereenkomst al rekening is gehouden met de verkoop van de aandelen [H], zodat geen sprake is van een onvoorziene wijziging van omstandigheden op grond waarvan de overeengekomen alimentatiebijdragen opnieuw ter discussie gesteld kunnen worden.
5.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de verkoop van de aandelen in [H] een relevante wijziging van omstandigheden is, tegen welk oordeel door geen van partijen een grief is ingediend, zodat het hof hier ook van uitgaat. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de verkoop van de aandelen [H] in het onderhavige geval kan worden aangemerkt als een rechtens relevante wijziging die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft op grond van een aantal specifiek benoemde onzekere omstandigheden onduidelijk geacht of het inkomen van de man inderdaad (blijvend) zoveel is gedaald dat de overeengekomen bijdragen niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoen. Voor zover het inkomen van de man op dit moment feitelijk niet toereikend mocht zijn voor de overeengekomen alimentatiebedragen, acht de rechtbank het redelijk dat de man inteert op zijn vermogen tot zijn financiële situatie (inkomen en vermogen) zich heeft gestabiliseerd. De man heeft door middel van twee grieven dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep ten volle aan het hof voorgelegd.
5.9
Naar het oordeel van het hof staat vast dat aan de zijde van de man zijn inkomen uit [F] na verkoop van de aandelen [H] per 1 juli 2013 is gewijzigd evenals zijn vermogenspositie. Ook aan de zijde van de vrouw is haar vermogenspositie aanzienlijk gewijzigd na de verkoop van de aandelen [H]. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze wijzigingen die zich na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in 2011 hebben voorgedaan een hernieuwde beoordeling van de kinder- en partneralimentatie rechtvaardigen. Daarbij speelt een rol dat door tijdsverloop inmiddels meer duidelijkheid is verkregen over een aantal van de door de rechtbank benoemde onzekere omstandigheden, die potentieel van invloed zijn op de in acht te nemen wettelijke maatstaven. Indien mocht blijken na deze beoordeling dat deze wijzigingen van omstandigheden niet tot een rechtens relevante wijziging van de wettelijke maatstaven hebben geleid, dienen de verzoeken van de man alsnog te worden afgewezen.
De behoefte van de kinderen en de vrouw
5.1
Partijen zijn, voor zover hier van belang, bij de in 3.3 vermelde afspraken met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie overeengekomen dat de man een bedrag van € 550,- per kind per maand aan kinderalimentatie (artikel 1.1) en een bedrag van € 1.650,- per maand aan partneralimentatie (artikel 2.2) aan de vrouw zal betalen, beide te indexeren vanaf 1 januari 2012.
5.11
De kinderalimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2012 € 557,15 per kind per maand, met ingang van 1 januari 2013 € 566,62 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2014 € 571,72 per kind per maand. De partneralimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2012 € 1.671,45 per maand, met ingang van 1 januari 2013 € 1.699,86 per maand en met ingang van 1 januari 2014 € 1.715,16 per maand.
5.12
De behoefte van de kinderen is tussen partijen niet in geschil. De behoefte van de vrouw is door partijen in 2011 gesteld op € 2.040,- netto per maand en is als zodanig ook niet in geschil tussen partijen. Wel twisten partijen over de vraag in hoeverre de vrouw door eigen inkomsten zelf in deze behoefte kan voorzien. De vrouw geeft in dit verband aan dat zij niet in staat is om op enigerlei wijze zelf in haar behoefte te voorzien. De man heeft aangegeven dat verwacht mag worden dat de vrouw haar verantwoordelijkheid neemt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en bij te dragen in de kosten van de kinderen door haar verdiencapaciteit te benutten.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Uit de aangifte IB van de vrouw over 2010 volgt dat de vrouw over dat jaar uit een eigen onderneming een winst voor ondernemersaftrek heeft genoten van € 21.275,- , zijnde een belastbare winst uit onderneming (na ondernemersaftrek) van € 10.509,-. Aan brutoloon uit dienstbetrekking bij [F] heeft de vrouw een bedrag ontvangen van € 16.530,-. zodat haar inkomen in dat jaar € 37.805,- bruto heeft bedragen. De vrouw heeft haar onderneming in 2011 gestaakt en is na het eindigen van haar huwelijk met de man in dat zelfde jaar niet langer werkzaam in zijn bedrijf.
5.14
Voor het hof is onduidelijk gebleven waarom de vrouw gestopt is met haar onderneming. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende, onderbouwd, maar ook overigens onvoldoende duidelijk kunnen maken, dat daar een noodzaak toe bestond. Haar algemeen geformuleerde stelling dat er uit de onderneming onvoldoende resultaat kon worden behaald, is daarvoor niet toereikend. Integendeel, uit dezelfde aangifte IB over 2010 volgt immers dat in 2010 het resultaat ten opzichte van 2009 sterk is toegenomen, zodat zonder nadere toelichting de stelling van de vrouw voor het hof onbegrijpelijk is. Dit te meer daar de man ter zitting onweersproken heeft aangevoerd dat de vrouw een heel aardig bedrijf had opgebouwd met een alleszins acceptabele klantenkring. Gelet op het debat tussen partijen heeft de vrouw de noodzaak om met haar onderneming te stoppen onvoldoende onderbouwd, waardoor vast is komen te staan dat de vrouw zonder rechtens aanvaardbare reden haar onderneming heeft gestaakt. Zonder verdere toelichting vanuit haar zijde gaat het hof er dan ook van uit dat de vrouw evenals in 2010 ook in 2013 in staat moet worden geacht uit werkzaamheden uit (een wederom op te starten of voort te zetten) eigen onderneming een inkomen te verwerven van € 21.275,- bruto per jaar. Dat haar werkzaamheden in haar eigen onderneming door de vrouw zijn gestaakt, dient gelet op het voorgaande voor haar risico en rekening te blijven.
5.15
In het bedrijf van de man hield de vrouw zich met name bezig met het telefonisch benaderen van (potentiële) klanten, waar zij volgens de man erg goed in was. Ook dat heeft de vrouw niet weersproken. Voor het hof is duidelijk dat de vrouw na de echtscheiding van partijen niet langer in de onderneming van de man werkzaam kon blijven, zodat het daar verdiende brutoloon niet zonder meer in acht kan worden genomen. De aldaar opgedane werkervaring levert de vrouw echter wel enige verdiencapaciteit op die zij op andere wijze - bijvoorbeeld via een uitzendbureau zoals zij in 2011 heeft gedaan- kan verzilveren. De vrouw heeft echter op geen enkele wijze laten zien inspanningen hiertoe te hebben verricht, hetgeen eveneens voor haar risico en rekening dient te blijven.
5.16
De vrouw heeft daarnaast uit de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen een bedrag ontvangen van in totaal € 447.538,-. Door de verkoop van de aandelen [H] in juli 2013 kan de vrouw daarnaast nog aanspraak maken op betaling door de man van een bedrag van € 94.538,- en vanwege het wegvallen van de borgstelling op een bedrag van € 33.000,-, zijnde in totaal € 127.538,-. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat haar vermogen geheel is opgegaan aan diverse uitgaven en dat er van haar vermogen niets tot nauwelijks iets resteert. Nog daargelaten dat de vrouw deze stelling niet heeft onderbouwd de laatste aangifte IB van de vrouw betreft het jaar 2012 waaruit volgt dat vrouw op dat moment nog een box drie vermogen had van € 150.582,- - acht het hof het in de verhouding tussen ex-echtgenoten niet acceptabel dat het in korte tijd uitgeven van een dergelijk vermogen ten laste van de onderhoudsplichtige ex-echtgenoot wordt gebracht. Van de vrouw had verwacht mogen worden dat zij op een zodanig zorgvuldige wijze met haar vermogen zou omgaan dat zij uit de inkomsten hieruit zo veel mogelijk in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien. Dat zij dit niet gedaan heeft, kan de man niet worden tegengeworpen.
5.17
Het voorgaande brengt met zich dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij niet in haar eigen behoefte kan of althans zou moeten kunnen voorzien. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2013 zal worden toegewezen.
De kinderalimentatie
5.18
Met ingang van 1 april 2014 is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op nihil gesteld. De te beoordelen periode betreft derhalve de periode van 1 juli 2013 tot 1 april 2014.
5.19
Om de inkomens- en vermogenspositie van de man over het jaar 2013 vast te stellen is het hof uitgegaan van zowel de aangifte IB 2013 als van de salarisstroken over het jaar 2013 van [F], voor zover de man deze heeft overgelegd. Uit de aangifte IB 2013 van de man valt op te maken dat hij aan loon vanuit [F] een bedrag van € 54.963,- heeft ontvangen. Daarnaast heeft de man aan inkomsten uit het beschikbaar stellen van vermogen een bedrag van € 1.134,- opgegeven, tezamen een bedrag van € 56.097,-. Uit de salarisspecificaties van [F] van juli tot en met november 2013 die de man in het geding heeft gebracht, volgt dat de man in deze maanden een maandelijks brutoloon heeft ontvangen van € 1.666,67 - en een niet nader omschreven belaste vergoeding van € 239,43 per maand, die afzonderlijk in de cumulatieven is opgenomen als 'overig bruto' en 'zorgverzekering' en kennelijk samenhangt met de verschuldigde inkomensafhankelijke premie, welke door het hof verder buiten beschouwing wordt gelaten - hetgeen tot een cumulatief brutoloon van € 58.223,- in november 2013 leidt. Rekening houdend met een zelfde maandsalaris van over december 2013 bedraagt het bruto jaarsalaris van de man uit [F] afgerond € 59.890,- in 2013. Het hof zal van dit laatste jaarsalaris uitgaan omdat het in de rede ligt dat de man dit bedrag tot zijn beschikking heeft gehad en het netto equivalent aan de man is uitbetaald volgens deze salarisspecificaties. Dat de belastingdienst de man toestemming heeft gegeven het gebruikelijke jaarloon van de man uit [F] voor de periode vanaf 1 juli 2013 tot en met 31 december 2013 op € 10.000,- te stellen, maakt dit niet anders.
5.2
De man heeft daarnaast in 2013 de beschikking gehad over inkomen uit zijn vermogen van € 450.000,-. De man heeft aangegeven dat hij een rendement over dit vermogen heeft van 1,8 %. De vrouw heeft aangegeven dat de man in staat moet worden geacht een hoger rendement te verwerven op dit vermogen, welk standpunt de rechtbank in haar bestreden beschikking heeft onderschreven. Dat heeft ertoe geleid, aldus de man, dat hij zijn vermogen risicovoller is gaan beleggen. Wat het huidige rendement is, kan de man nog niet aangeven. Gelet op de standpunten van partijen acht het hof het redelijk uit te gaan van het forfaitaire rendement van 2,5 % zoals dat gebruikelijk in acht wordt genomen bij alimentatiegeschillen. Dat leidt aan de zijde van de man tot een inkomen uit vermogen van € 11.250,- op jaarbasis. Vanuit dit vermogen dient de man in 2013 een bedrag van 0,45 % over € 450.000,- te vergoeden aan [G], zijnde een bedrag van € 2.025,- op jaarbasis. Dit betekent dat in 2013 met een inkomen uit vermogen aan de zijde van de man van € 9.175,- rekening wordt gehouden. Ter zitting is reeds aan de orde geweest dat de man geen box drie belasting verschuldigd is over dit bedrag nu tegenover zijn vermogen -gelet op de gehanteerde constructie- een even grote schuld staat. De man heeft pas vanaf de tweede helft van 2013 de beschikking gekregen over het voornoemde inkomen uit vermogen, zodat het hof slechts met de helft van dit inkomen over 2013 rekening zal houden, te weten met een bedrag van afgerond € 4.588,-.
5.21
Voor wat betreft de inkomens- en vermogenspositie van de man in 2014 overweegt het hof als volgt. De belastingdienst heeft bij brief van 2 september 2014 ingestemd met een verlaging naar € 20.000,- van het gebruikelijke jaarloon over 2014 van de man uit [F], zodat het hof van dit inkomen uit [F] over 2014 zal uitgaan. Voor wat betreft zijn inkomen uit vermogen zal het hof, gezien de te beoordelen periode tot 1 april 2014, blijven uitgaan van € 9.175,- per jaar.
5.22
Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij en zijn broer hun werkzaamheden in [K] gaan voortzetten. Te verwachten valt dat de man daar in de toekomst nadere inkomsten uit zal verwerven, echter voor het jaar 2013 en 2014 is daar nog geen sprake van. Het gaat hier om een onzekere toekomstverwachting zodat het hof geen verdere inkomsten uit dit bedrijf bij de draagkracht van de man zal betrekken.
5.23
Het inkomen van de man in 2013 van € 59.890,- bruto (neerkomende op een bedrag van € 3.290,- netto per maand) en € 4.588,- netto (neerkomende op een bedrag van afgerond € 380,- netto per maand) kan aldus gesteld worden op € 3.670,- netto per maand. Dit netto besteedbaar inkomen (NBI) maakt dat de man in staat moet worden geacht de overeengekomen en vastgestelde bijdragen voor de kinderen te voldoen, zowel op grond van de per 1 april 2013 geldende formule voor de draagkrachtberekening 70% [NBI – (0,3 x NBI + 850)] als uitgaande van de door hem opgevoerde lasten in de door hem overgelegde draagkrachtberekening van 29 augustus 2014. In 2014 is het inkomen niet langer toereikend maar heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor de kinderen slechts betrekking op de eerste drie maanden van het jaar, hetgeen maakt dat het hof het redelijk en billijk acht dat de man hiervoor en voor zover nodig inteert op zijn vermogen, nu dit slechts op zeer beperkte schaal van hem wordt verlangd en de betaling van kinderalimentatie hoge prioriteit geniet. Dat betekent dat het verzoek van de man voor zover het de bijdragen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft, wordt afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover het de partneralimentatie betreft en bekrachtigd voor zover het de kinderalimentatie betreft.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 5 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 31 augustus 2011 van de rechtbank Noord-Nederland en de daaraan gehechte en daarvan deel uitmakende vaststellingsovereenkomst van 1 juli 2011, voor zover het de daarin opgenomen door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud betreft en stelt deze bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 2013 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 5 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, voorzitter, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. A.M. Koene, in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 januari 2015.