ECLI:NL:GHARL:2015:5100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
21-002714-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M. Meijer-Campfens
  • P. Koolschijn
  • B.P.J.A.M. van der Pol
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en vernieling met DNA-bewijs in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor brandstichting en vernieling, gepleegd op 9 oktober 2013. De verdachte had opzettelijk brand gesticht in twee auto's die geparkeerd stonden voor de woning van de slachtoffers, wat leidde tot gemeen gevaar voor de woning en de bewoners. Daarnaast had hij een ruit van een schuifpui, een zonnepaneel en een brievenbus beschadigd. Het hof heeft vastgesteld dat er zwaarwegende redenen waren voor het DNA-onderzoek aan celmateriaal dat op andere wijze was verkregen, in overeenstemming met artikel 151b lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof oordeelde dat de eis van 'ernstige bezwaren' niet van toepassing was op dit celmateriaal, mits er sprake was van zwaarwegende redenen. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod en een locatieverbod. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd verplicht tot schadevergoeding. Het hof concludeerde dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en dat er geen strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002714-14
Uitspraak d.d.: 8 juli 2015
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2014 met parketnummer 16-702948-13 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans verblijvende in PI Midden Holland - Haarlem PIA te Haarlem (detentiefasering),
volgens eigen opgave ter zitting verblijvende op een bij het hof bekend maar op verzoek van verdachte geheim te houden adres.

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 31 juli 2014, 16 april 2015 en 24 juni 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van de verdachte voor de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod en een locatieverbod, beide dadelijk uitvoerbaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd om de vorderingen van de benadeelde partijen al dan niet gedeeltelijk toe te wijzen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. R.C. Honig, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 09 oktober 2013 te [plaats], althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht in/aan (een) auto('s), (die voor de woning aan de [adres] stonden) immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk open vuur in aanraking gebracht met (de bekleding en/of hoedenplank(en) van) die auto ('s), althans brandbare stoffen, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbaar onderdeel van die auto('s), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die auto(s) met inventaris geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die auto('s) en/of die woning en/of zich in die woning bevindende inventaris, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de (op dat moment slapende) bewoners van die woning, zijnde [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2] en/of [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] en/of [benadeelde 5], in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2:
hij op of omstreeks 09 oktober 2013 te [plaats], althans in het arrondissement Midden-Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuifpui en/of een zonnepaneel en/of een brievenbus, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en / of beschadigd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging omtrent de rechtmatigheid van het bewijs

Na een brandmelding in de vroege ochtend van 9 oktober 2013 werden aan de achterzijde van de woning van de slachtoffers, waar zich de schuifpui en het zonnepaneel bevinden waarom het bij feit 2 gaat, bakstenen aangetroffen. In de brievenbus aan de voorzijde van die woning werd een sigarettenpeuk (van een zelf gedraaide sigaret) gevonden die daar, vermoedelijk brandend, was ingestopt. Op drie van de vier inbeslaggenomen bakstenen werd in totaal op zes verschillende plekken DNA-materiaal aangetroffen, en ook op de peuk werd DNA-materiaal gevonden. Dat materiaal is vergeleken met DNA-materiaal dat van verdachte afkomstig is. Laatstbedoeld materiaal is gevonden op een plastic bekertje dat verdachte heeft gebruikt toen hij op 22 november 2013 door de politie als verdachte van de tenlastegelegde feiten werd verhoord. Bij dat verhoor is verdachte gevraagd of hij toestemming gaf voor de afname van DNA-materiaal. Hij gaf die toestemming niet. Vervolgens heeft de politie het bekertje, dat verdachte bij zijn vertrek uit de verhoorkamer in de (lege) afvalemmer had gegooid, veiliggesteld en daarvan DNA-materiaal afgenomen en als referentiemateriaal gebruikt. Er bleek een match te zijn met het DNA-materiaal dat op de bakstenen en op de peuk is aangetroffen.
Punt van discussie is de vraag of dat referentiemateriaal rechtmatig is verkregen en derhalve voor het bewijs mag worden gebruikt. Daarbij gaat het in deze zaak om de vraag welke betekenis toekomt aan het bepaalde in artikel 151b, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dan in het bijzonder de bewoordingen "in geval van zwaarwegende redenen kan het DNA-onderzoek worden verricht aan celmateriaal op voorwerpen, die van de verdachte in beslag genomen zijn, of aan celmateriaal dat op andere wijze verkregen is". Het referentiemateriaal in kwestie is verkregen uit celmateriaal dat in voormelde zin “op andere wijze is verkregen”. Vervolgens is de vraag of naast de eis van “zwaarwegende redenen” ook de in lid 1 van artikel 151b Sv gestelde eis van “ernstige bezwaren” te gelden heeft bij onderzoek aan celmateriaal dat niet door afname van verdachte is verkregen.
In tegenstelling tot het door de rechtbank ingenomen standpunt is de advocaat-generaal van mening dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de eis van “ernstige bezwaren”, als het om anders dan door afname van verdachte verkregen DNA-materiaal gaat, niet door de wet wordt gesteld. Wel moet dan sprake zijn van een verdachte (en dus van een redelijk vermoeden van schuld) en dienen “zwaarwegende redenen” het onderzoek van celmateriaal op het voorwerp dat van verdachte in beslag is genomen dan wel op andere wijze is verkregen te rechtvaardigen. Aan die eisen is in deze zaak feitelijk voldaan, aldus de advocaat-generaal.
De raadsvrouw stelt dat er geen sprake was van “zwaarwegende redenen” om het DNA-onderzoek aan celmateriaal dat niet van verdachte is afgenomen te laten plaatsvinden. Aan dit laatste vereiste is in casu volgens de raadsvrouw niet voldaan. Er is derhalve gehandeld in strijd met artikel 6 EVRM. Het bewijs dat hierdoor is verkregen dient te worden uitgesloten van het bewijs, aldus de raadsvrouw.
Het hof leest, mede tegen de achtergrond van HR 29 juni 1999, ECLI: NL: HR: 1999: ZD 2213, artikel 151 b, vierde lid Sv zo dat de eis dat sprake moet zijn van ernstige bezwaren tegen een verdachte niet óók geldt voor "celmateriaal dat op andere wijze is verkregen" omdat in dat geval voor onderzoek aan dergelijk materiaal (en voor celmateriaal op voorwerpen die van verdachte in beslag zijn genomen) juist meer eisen zouden gelden en dan dus strenger zouden zijn dan voor onderzoek aan celmateriaal dat van een verdachte afgenomen is. Dit strookt niet met het gegeven dat in een geval als dit waar het gaat om de verkrijging van dat materiaal van enigerlei inbreuk op de lichamelijke integriteit geen sprake is. Wel dient sprake te zijn van ‘zwaarwegende redenen’ om DNA te onderzoeken aan dergelijk ander celmateriaal.
Verdachte kon op het moment dat hij als verdachte werd uitgenodigd voor het verhoor op 22 november 2013 gelet op de stand van het politieonderzoek met recht worden aangemerkt als verdachte. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, bestonden op dat moment nog geen “ernstige bezwaren” tegen verdachte.
Het hof stelt voorts vast dat er zwaarwegende redenen waren voor een onderzoek aan celmateriaal als bedoeld in artikel 151b lid 4 Sv. Er was sprake van brandstichting in een woonwijk, waarbij gemeen gevaar voor niet alleen goederen maar ook levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was geweest en waarvan een medebuurtbewoner verdacht werd. Er was door de brandstichting veel onrust en angst bij de aangevers en ook, breder, in de buurt. Bovendien blijkt genoegzaam uit het dossier dat de politie overige opsporingsmethoden reeds had ingezet en dat daarvan onvoldoende resultaat was verkregen dan wel nog viel te verwachten.
Gelet op voorgaande concludeert het hof dat aan de vereisten van artikel 151b Sv is voldaan. Van strijd met artikel 6 EVRM is geen sprake. Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

Overweging met betrekking tot het bewijs

In de nacht van dinsdag 8 op woensdag 9 oktober 2013 moest de brandweer uitrukken omdat op de oprit van de woning van de familie [benadeelden] aan de [adres] te [plaats] twee auto's in brand stonden. Deze auto's stonden dicht tegen de gevel van die woning geparkeerd. De onderlinge afstand tussen die beide auto's was van dien aard dat kan worden uitgesloten dat de ene auto in brand is geraakt omdat de andere in brand stond. Volgens de brandweer betrof het brandstichting. Het hof gaat er, net als het OM en de verdediging en vervolgens de rechtbank, van uit dat het inderdaad om brandstichting ging. Weliswaar blijkt uit het dossier niet hoe deze auto's in brand zijn geraakt, maar dat zij beide (nagenoeg) tegelijkertijd en spontaan in brand zijn geraakt kan in redelijkheid worden uitgesloten net als (zoals gezegd) het feit dat een auto in brand is geraakt omdat de andere auto in brand stond. Dat er die nacht geweld is gebruikt tegen een van beide auto's staat vast want in een van die auto's, waarvan de achterruit vermoedelijk was ingeslagen, werd in de bagageruimte een baksteen aangetroffen.
Bovendien kan worden vastgesteld dat er die nacht ongeveer tezelfdertijd ook ander geweld is geweest gericht tegen de eigendommen van de familie [benadeelden]. De banden van de auto’s waren lek gestoken. Aan de achterzijde van de woning werd de schuifpui en een zonnepaneel beschadigd; in de brievenbus was de sigarettenpeuk gestopt, brandend of smeulend, wat het hof afleidt uit het feit dat er ook een schroeiplekje was dat daaraan naar alle waarschijnlijkheid moet worden toegeschreven.
Aan de achterzijde van de woning werden die nacht na de ontdekking van de brandstichting bakstenen aangetroffen op het terras die er de avond tevoren nog niet lagen en die niet uit de tuin van de woning afkomstig waren. Gelet op deze omstandigheden en gelet op de aard en de plaats van aantreffen van de beschadigingen kan worden geconcludeerd dat de bakstenen die nacht van enige afstand tegen de gevel waren gegooid.
Op in totaal zes plekken op drie van deze aan de achterzijde van de woning gevonden en in beslag genomen bakstenen en op de sigarettenpeuk is DNA-materiaal aangetroffen dat correspondeert met het voor het onderzoek veilig gestelde DNA-materiaal van het plastic bekertje dat met zekerheid van verdachte afkomstig is. Op geen van de onderzochte bakstenen noch op de sigarettenpeuk is DNA van een ander persoon dan verdachte aangetroffen. Soortgelijke stenen werden aangetroffen aan de voorkant van de woning, in de nabijheid van de uitgebrande auto’s en in de kofferbak van één van de auto’s. Met deze laatstgenoemde steen is vermoedelijk voorafgaand aan de brandstichting de achterruit van de auto ingeslagen. Verdachte heeft verklaard dat hij shag rookt.
Verdachte heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij vaker sigarettenpeuken brandend heeft weggegooid in een perkje bij het huis van zijn ex-levenspartner, die tegenover aangevers woont. Met betrekking tot zijn DNA dat is aangetroffen op de stenen heeft hij ter zitting bij de rechtbank verklaard dat hij wel eens spuugt op straat en dat daardoor zijn DNA op de stenen terecht moet zijn gekomen, omdat zijn lichaam nooit direct contact heeft gehad met bakstenen. Ter zitting bij het hof verklaarde verdachte dat in hetzelfde perkje waar hij zijn peuken weggooide een aantal losse stenen lagen die hij er eerder heeft neergelegd en waarop hij mogelijk wel eens heeft gespuugd. Iemand anders moet de peuk van verdachte en de stenen hebben gepakt en in de brievenbus hebben gestopt respectievelijk naar het huis hebben gegooid, aldus verdachte.
Het hof overweegt dat op de onderzochte bakstenen noch op de sigarettenpeuk DNA van een ander persoon dan verdachte is aangetroffen. Bovendien zijn in geen van de op de bakstenen bemonsterde sporen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. Gelet op voorgaande acht het hof de lezing dat iemand anders dan verdachte de peuk van verdachte moet hebben gepakt en nog brandend of smeulend in de brievenbus van aangevers moet hebben gestopt én dat iemand anders dan verdachte de stenen zou hebben gegooid ongeloofwaardig.
Op grond van voorgaande staat vast dat verdachte in de nacht van 9 oktober 2013 geweld heeft gebruikt tegen de eigendommen van de familie [benadeelden] door stenen tegen het huis te gooien en een brandende of smeulende peuk in de brievenbus te gooien.
Gelet op de sterke samenhang in plaats en tijd en het ontbreken van relevante aanwijzingen voor betrokkenheid van een ander dan verdachte acht het hof eveneens vast komen te staan dat het verdachte is geweest die de beide auto’s van de familie [benadeelden] in brand heeft gestoken. Het hof beschouwt het uitgeoefende geweld tegen de eigendommen van de familie [benadeelden] als één actie met verschillende geweldscomponenten.
Het hof ziet zich ten aanzien van voorgaande in de overtuiging gesterkt door het feit dat verdachte problemen had met en maakte over het feit dat bij een onderzoek van de sociale recherche dat betrekking had op verdachte door aangevers een verklaring was afgegeven waarvan verdachte verlangde dat aangever [aangever] die zou intrekken of aanpassen. Dat verlangen van verdachte had, in de ogen van het hof onmiskenbaar, grimmige trekken. Dat blijkt uit een sms-bericht dat verdachte op 27 augustus 2013 aan aangever [aangever] zond en waaruit het hof citeert: "Alles heeft zijn waarde. Alles heeft z'n rekening. De vraag is wat doe je als er geïncasseerd gaat worden! DIT KAN IK JE ZEGGEN SUCCES HEEL VEEL SUCCES!"
Dat verdachte "zeer boos" was over het onderzoek van de sociale recherche blijkt uit een verklaring van buurman (tevens vriend) [betrokkene]. [betrokkene] maakte zich evenwel zorgen over zijn eigen veiligheid en die van zijn gezin en gaf verder aan dat de buurt bang was voor verdachte. De politie relateert dat [betrokkene] die verklaring niet wenste te tekenen omdat hij geen problemen wilde hebben met verdachte. Hij vreesde dat ook zijn huis in de fik zou worden gestoken.
Van belang is in dit verband ook dat aangever [aangever] heeft verklaard dat hij op dinsdag 8 oktober 2013 om ongeveer 9:30 uur door verdachte werd klemgereden en daarbij woordelijk werd bedreigd. Verdachte ontkent dat. Uit de verklaring van zijn echtgenote blijkt dat [aangever] haar overstuur heeft gebeld over dit laatste voorval. Ook [betrokkene] heeft verklaard dat [aangever] hem meteen nadat hij was klemgereden heeft gebeld om hem dat te vertellen.
De politie relateert over dit incident van 8 oktober 2013 dat uit buurtonderzoek naar voren was gekomen dat de bewoners van nummer [huisnummer] , [getuige 1] en [getuige 2], daarvan getuige zijn geweest. Toen deze personen vervolgens door de politie werden benaderd deelden zij mede dat zij niet wilden verklaren omdat zij geen problemen wilden. Er is geen reden om aan te nemen dat de politie, het onderzoek uitvoerend op het spoor dat verdachte degene is geweest die zich in de nacht van 8 op 9 oktober 2013 tegen de familie [benadeelden] heeft gericht, deze bevindingen onjuist en ten onrechte zo heeft genoteerd. Er is alle reden om aan te nemen dat deze mensen (de bewoners van nummer [huisnummer]) getuige zijn geweest van een incident waarover zij niet durfden verklaren. De verklaring van de voornoemde getuige [getuige 2], afgelegd tegenover de rechter-commissaris op 4 april 2014 dat zij een, naar zij dacht "verkeersconflict" heeft gezien op 8 oktober 2013 waarin zij verder niet concreet is omdat ze het niet goed zou hebben gezien of kunnen zien, sterkt het hof in die overtuiging.
Volgens verdachte heeft de familie [benadeelden] het op hem voorzien en maakt dat hun verklaringen ongeloofwaardig. Het hof neemt dat niet over gelet op de hiervoor geconstateerde feiten en omstandigheden en gelet op de gang van zaken na de brandstichting. De familie [benadeelden] is in grote angst voor verdachte geruime tijd elders gaan wonen. Deze angst voor verdachte komt het hof ook tegen in verklaringen van medebuurtbewoners.
Gelet op voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien komt het hof tot een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2. De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op 9 oktober 2013 te [plaats], opzettelijk brand heeft gesticht in/aan auto's, die voor de woning aan de [adres] stonden, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een brandbaar onderdeel van die auto's, ten gevolge waarvan die auto’s met inventaris zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en zich in die woning bevindende inventaris, en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de op dat moment slapende bewoners van die woning, zijnde [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en [benadeelde 3] en [benadeelde 4] en [benadeelde 5] te duchten was;
2:
hij op 9 oktober 2013 te [plaats], opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een schuifpui en een zonnepaneel en een brievenbus, toebehorende aan [benadeelde 1] en [benadeelde 2] heeft beschadigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en
terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander
te duchten is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting van twee auto’s en beschadiging van een schuifpui, zonnepaneel en een brievenbus van [benadeelde 1] en [benadeelde 2]. Deze personen hadden in het kader van een onderzoek naar verdachte door de sociale recherche een verklaring afgelegd over verdachte die hem onwelgevallig was. Verdachte heeft met de brandstichting een zeer gevaarlijke situatie gecreëerd, nu er een wezenlijk risico was dat het vuur zou overslaan naar de woning waar voornoemde slachtoffers en hun drie jonge kinderen lagen te slapen. Naast de materiële schade hebben de aangevers veel emotionele schade geleden, zoals onder meer is gebleken uit de slachtofferverklaring die namens [benadeelde 1] is afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof acht dit gevaarzettende en intimiderende handelen van verdachte in reactie op het feit dat aangevers de sociale recherche te woord hebben gestaan zeer laakbaar.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 19 mei 2015, eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens strafbare feiten. Dit betreffen echter oude en andersoortige feiten. Het hof zal deze eerdere veroordelingen dan ook niet laten meewegen bij de strafoplegging.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat op grond van de ernst van de feiten en de impact daarvan op de slachtoffers en in de wijk oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en noodzakelijk is. Het hof zal verdachte daarom een gevangenisstraf opleggen van 24 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Aan het voorwaardelijke deel worden de bijzondere voorwaarden (waaronder toezicht van de reclassering) zoals hierna omschreven in het dictum verbonden. Het voorwaardelijk deel dient tevens om te voorkomen dat verdachte zich nogmaals schuldig maakt aan (soortgelijke) strafbare feiten.
Het hof zal bepalen dat de bijzondere voorwaarden en het toezicht van de reclassering dadelijk uitvoer zijn, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2]

De benadeelde partijen hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding. Zij vorderen ieder, zo begrijpt het hof, € 2.500,- aan immateriële schade en gezamenlijk de materiële schade á € 8.785,75. De rechtbank heeft hun vorderingen ten onrechte opgevat als één vordering ingediend door hen beiden van € 11.285,75. Die vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.606,80. De benadeelde partijen hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen.
De vorderingen - voor zover door de rechtbank toegewezen - zijn door de verdediging inhoudelijk niet weersproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden tot na te melden bedrag. Dit bedrag bestaat uit € 2.500,- per persoon aan immateriële schade en € 106,80 aan gezamenlijke materiële schade (telefoonkosten en parkeerkosten). Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet weersproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 250,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet weersproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 150,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Daarom duurt de voeging ter zake van haar vordering in het geding in hoger beroep niet voort en zal het hof niet op die vordering beslissen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 14e, 36f, 57, 157 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt
of ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden
of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal houden aan de voorschriften en aanwijzingen die aan hem worden gegeven door of namens Reclassering Nederland.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [benadeelde 2] en [benadeelde 1], hun kinderen en verdere familie, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de veroordeelde gedurende de proeftijd verboden is zich te bevinden in de [adres] te [plaats], alsmede binnen een straal van 100 meter van de woning aan de [adres] te [plaats], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]-[benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1]-[benadeelde 2] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 106,80 (honderdzes euro en tachtig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1]-[benadeelde 2], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 106,80 (honderdzes euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
2 (twee) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. P. Koolschijn en mr. B.P.J.A.M. van der Pol, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 8 juli 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van der Pol is buiten staat dit arrest te ondertekenen.