ECLI:NL:GHARL:2015:5195

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
200.166.723-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen na ongeschiktheid van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die op 17 december 2014 had besloten om zowel de moeder als de vader ontheffingen van het gezag over de kinderen te verlenen. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ontheffing van haar gezag af te wijzen.

De zaak is behandeld op basis van eerdere beslissingen en rapporten, waarin werd vastgesteld dat de ouders ongeschikt waren om de zorg voor de kinderen te dragen. De vader was in 2011 veroordeeld tot gevangenisstraf en TBS wegens seksueel misbruik, en de kinderen waren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelde dat zij zich positief had ontwikkeld en dat de kinderen bij haar zouden moeten kunnen wonen, zorgvuldig overwogen. Echter, het hof concludeerde dat de moeder nog steeds onmachtig was om de zorg voor de kinderen te bieden, gezien de ernstige problemen die in het verleden waren vastgesteld.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop stond. De kinderen hadden zich goed ontwikkeld in hun pleeggezinnen en het hof oordeelde dat het in hun belang was om deze situatie niet te verstoren. De moeder's verzoek om het gezag te behouden werd afgewezen, en het hof benadrukte dat de ontheffing van het gezag niet in strijd was met het recht op respect voor het gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.723/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/137162 / FA RK 14-1556)
beschikking van de familiekamer van 7 juli 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Pieters, kantoorhoudende te Sneek,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Stichting William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (gecertificeerde instelling),kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI;

2 [de pleegouders1] ,hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] ;

3 [de pleegouders2] ,hierna ook te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ;

4 [B] ,wonende te [C] ,

5 [D] ,verblijvende in de TBS-kliniek [E] te [F] ,hierna te noemen: de vader dan wel [D] ,advocaat mr. B. Van der Veen, kantoorhoudende te Drachten.

1.
Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, zijn de vader en de moeder ontheven van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren in de gemeente [G] [in] 1999 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2013 in de gemeente [C] (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
1.2
Voorts is bij die beschikking Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland (hierna ook: BJZ), thans genaamd Regiecentrum Bescherming en Veiligheid) benoemd tot voogd over [de minderjarige2] met advies de uitvoering van de voogdij over te dragen aan de GI en zijn tot voogd over [de minderjarige1] benoemd [H] en [B] voornoemd.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 maart 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen, kosten rechtens. Van de moeder is voorts ontvangen een brief van 17 maart 2015 met daarbij gevoegd een afschrift van de beschikking van 17 december 2014.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 mei 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en kort gezegd geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 mei 2015, heeft de GI het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.4
De minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening over de zaak kenbaar te maken. Hij heeft schriftelijk van de gelegenheid gebruik gemaakt. Ter zitting heeft het hof de mening van [de minderjarige1] kort en zakelijk weergegeven aan partijen.
2.5
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 19 juni 2015. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, dhr. [I] namens de raad, mw. [J] namens de GI, dhr. [B] en voorts was de begeleidster van de moeder, mw. [K] , als toehoorster aanwezig.

3.Feiten en achtergronden

3.1
De vader en de moeder zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd, welk huwelijk [in] 2013 is ontbonden. Zij hebben samen vijf kinderen.
3.2
Naast [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft het de inmiddels meerderjarige [L] (1996), [M] (de tweelingzus van [de minderjarige1] ) en [N] (2003). De moeder heeft daarnaast nog een kind uit een eerder huwelijk, namelijk [O] (1992). De vader is tot haar meerderjarigheid mede met het gezag over [O] belast geweest, hoewel hij niet de biologische vader van [O] is.
3.3
De vader is in 2011 strafrechtelijk veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf en TBS in verband met seksueel misbruik in de thuissituatie. Hij verblijft thans in de TBS-kliniek [E] .
3.4
Alle kinderen, met uitzondering van [de minderjarige2] , zijn op 6 april 2010 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. [de minderjarige2] is kort vóór zijn geboorte, begin 2013, op 28 december 2012 onder toezicht gesteld en na een korte ziekenhuisopname in het huidige pleeggezin geplaatst.
3.5
De raad heeft bij verzoekschrift van 19 september 2014 de rechtbank verzocht om de ouders te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met benoeming van BJZ tot voogd over de minderjarigen waarbij de GI de voogdij uitvoert. Bij dat verzoek is een raadsrapport gevoegd van 18 september 2014 waarin verslag is gedaan van het onderzoek dat aanleiding voor het verzoek vormt.
3.6
De rechtbank heeft het verzoek van de raad behandeld ter zitting op 18 november 2014 en vervolgens op 26 november 2014 een tussenbeschikking gegeven waarbij iedere verdere beslissing is aangehouden en [B] alsnog als belanghebbende is opgeroepen.
3.7
In de bestreden beschikking van 17 december 2014 heeft de rechtbank vervolgens, na ook [B] te hebben gehoord, de beslissing genomen als hiervoor onder 1.1 en 1.2 vermeld. De moeder was ten tijde van de bestreden beschikking reeds ontheven van het gezag over haar andere minderjarige kinderen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling staat de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] , thans zestien jaar oud, en [de minderjarige2] , thans twee jaar oud.
4.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW (oud), dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW (oud) kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
4.3
Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud) kan een ontheffing ondanks verzet van de ouder worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.
4.4
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn in dit verband voor [de minderjarige1] reeds in april 2010 uitgesproken en voor [de minderjarige2] in de periode rondom zijn geboorte begin 2013 en zijn nadien telkens verlengd, totdat in de bestreden beschikking de verstrekkende maatregel van ontheffing is uitgesproken.
4.5
Het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen in de bestreden beschikking dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en in beginsel gericht op hereniging van het kind met zijn ouders(s). Indien na verloop van tijd blijkt dat geen perspectief bestaat op terugkeer van het kind, ligt een verderstrekkende maatregel in de rede, mede vanwege het gerechtvaardigde belang van het kind bij duidelijkheid omtrent diens toekomstperspectief, continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoorde hechting. Het belang van het kind bij hereniging met de ouders komt met andere woorden na verloop van tijd te verschuiven naar een belang bij ongestoorde voortzetting van het verblijf en hechting in het pleeggezin. Dat zwaarwegende belang van het kind bij continuïteit en duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief wordt mede tot uitdrukking gebracht in de hiervoor in rechtsoverweging 4.3 bedoelde termijn waarna een gedwongen ontheffing kan worden uitgesproken.
4.6
De moeder is van mening dat geen sprake is van ongeschiktheid of onmacht bij haar om de plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te vervullen. De bestreden beschikking berust volgens de moeder niet op voldoende actuele informatie. De moeder heeft enige tijd nodig gehad om de dingen op een rijtje te zetten en het verleden te verwerken maar inmiddels heeft zij afstand genomen van de vader. De moeder heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend en [in] 2013 is de ontbinding van het huwelijk een feit. Daarnaast heeft de moeder een procedure ontkenning vaderschap gestart bij de rechtbank, waarop inmiddels is beslist. [D] bleek na DNA-onderzoek door Verilabs niet de biologische vader te zijn van [de minderjarige2] en door de uitspraak van de rechtbank in die procedure is [D] ook niet meer de juridische vader van [de minderjarige2] . De moeder verwacht dat zij zich positief zal blijven ontwikkelen en zij heeft dan ook de hoop dat [de minderjarige2] in de toekomst weer bij haar zal kunnen komen wonen. In de bestreden beschikking is volgens de moeder onvoldoende rekening gehouden met de positieve ontwikkelingen aan haar zijde. Daarbij merkt de moeder op dat het in belang van [de minderjarige2] is om door zijn biologische moeder opgevoed te worden. De moeder beroept zich in dit verband op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De moeder wil in samenwerking met de gezinsvoogd het gezag over [de minderjarige2] uit blijven oefenen en dat geldt ook voor [de minderjarige1] . Voor [de minderjarige1] komt daar volgens de moeder nog bij dat er nog maar een korte tijd is te gaan voordat hij achttien jaar wordt. De moeder vraagt zich daarom af wat de meerwaarde van de ontheffing ten aanzien van [de minderjarige1] is. Met [de minderjarige1] heeft de moeder goed en regelmatig contact en zij weet dat hij het liefste weer bij haar zou komen wonen.
4.7
De raad, de GI, de pleegouders respectievelijk de voogden van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben het standpunt van de moeder bestreden en scharen zich kort gezegd achter de bestreden beschikking.
4.8
Het hof overweegt dat de rechtbank in de bestreden beschikking uitgebreid heeft gemotiveerd dat en waarom in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is voldaan. Het hof verenigt zich met die overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop overweegt het hof naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd het volgende.
4.9
Voor zover het standpunt van de moeder dat onvoldoende is gekeken naar de positieve ontwikkelingen aan haar zijde aldus moet worden begrepen dat in de visie van de moeder nader onderzoek door een deskundige nodig is, bedoeld in artikel 810a tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dan wel anderszins, volgt het hof de moeder daarin niet. Het hof is van oordeel dat zo'n nader onderzoek niet tot een andere beslissing kan leiden. De huidige situatie van de moeder en de positieve ontwikkelingen die zij heeft doorgemaakt, zouden het oordeel wat betreft het perspectief van de kinderen niet anders maken.
4.1
Het hof neemt in aanmerking dat de oudere kinderen in de opvoedingssituatie bij de ouders, vóór hun uithuisplaatsing in 2010, ernstig beschadigd zijn geraakt. Jarenlange hulpverlening heeft die beschadiging en hun uithuisplaatsing niet kunnen voorkomen. Onder meer was sprake van verwaarlozing, mishandeling en seksueel misbruik waarbij de persoonlijkheidsstoornis van de vader en de verstandelijke beperking van de moeder een rol speelden. De moeder heeft de kinderen destijds niet kunnen behoeden voor de schade die zij binnen het gezin hebben opgelopen. De kinderen werden destijds ondervoed aangetroffen, hadden niet geleerd wat hygiëne is, zagen er smoezelig uit en er was sprake van onveilige hechting. Gebleken is dat de moeder gedurende lange tijd onvoldoende inzicht heeft gehad in de zorgelijke toestand waarin de oudere kinderen destijds zijn aangetroffen door dit grotendeels te ontkennen. De moeder heeft moeite zich in te leven in anderen en heeft moeite sociale situaties in te schatten. Zij kijkt met name naar haar eigen belang en is niet in staat tot sensitief en responsief ouderschap. Dat de moeder, naar zij stelt, thans afstand heeft genomen van de vader, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de onderliggende problematiek bij de moeder nog steeds aanwezig is. Het hof is van oordeel dat de moeder - ook los van de vader - onmachtig is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op zich te nemen, mede gelet op de huidige situatie en bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.11
[de minderjarige1] heeft als zijn mening kenbaar gemaakt in zijn brief aan het hof van 28 mei 2015 dat hij tevreden is met de situatie zoals die nu is, hoewel hij het moeilijk vindt dat tegen zijn moeder te zeggen. [de minderjarige1] is ernstig beschadigd geraakt door de opvoeding die hij in de thuissituatie bij de ouders heeft meegekregen en hij kampt met ernstige persoonlijkheids- en gedragsproblemen. De zorg voor [de minderjarige1] vraagt bovengemiddelde opvoedingsvaardigheden en vast is komen te staan dat in het gezin van zijn huidige pleegouders zijn gedragsproblemen minder zijn geworden. [de minderjarige1] maakt bij de pleegouders een positieve ontwikkeling door. Het hof acht het van groot belang dat die positieve ontwikkeling niet wordt verstoord. Perspectief op terugkeer van [de minderjarige1] naar de moeder is er daarom niet. Zijn perspectief ligt bij de pleegouders. Dat [de minderjarige1] regelmatig de moeder bezoekt in [A] , mede in verband met zijn werk bij [P] in [A] , maakt dat niet anders. Deze beslissing over het gezag doet voorts niets af aan de bijzondere band die de moeder en [de minderjarige1] met elkaar hebben en heeft geen directe gevolgen voor de invulling van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige1] . Uit de stukken is het hof in dit verband gebleken dat [de minderjarige1] ook behoefte heeft aan behoud van dat contact. Voor het hof is doorslaggevend het belang van [de minderjarige1] bij duidelijkheid omtrent zijn perspectief en ongestoorde voortzetting van de huidige situatie. Daarnaast oordeelt het hof het in belang van [de minderjarige1] om de spanning en de onrust weg te nemen die gemoeid is met de (jaarlijkse) verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing.
4.12
Voor [de minderjarige2] geldt dat hij vanaf zijn geboorte, na een korte ziekenhuisopname, in het huidige pleeggezin woont. [de minderjarige2] is inmiddels ruim twee jaar oud en ook hij ontwikkelt zich goed in het pleeggezin. Gelet daarop geldt voor [de minderjarige2] evenzeer dat het in zijn belang is om deze ontwikkeling niet te verstoren. [de minderjarige2] is veilig gehecht aan de pleegouders en heeft recht op duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief. Zijn verzorging en opvoeding vraagt sensitiviteit, beschikbaarheid, veiligheid en continuïteit. Het hof heeft niet de verwachting dat de moeder hem dat kan bieden, naast het feit dat de veilige hechting van [de minderjarige2] in zijn pleeggezin niet moet worden verstoord.
4.13
De moeder heeft gewezen op de goede samenwerking tussen haar en de gezinsvoogd. Het hof overweegt dat namens de GI ter zitting onbetwist is toegelicht dat in het verleden schriftelijke aanwijzingen zijn gegeven aan de moeder en gesprekken zijn gevoerd over de samenwerking. Het hof acht daarom aannemelijk dat de huidige goede samenwerking tussen de moeder en de gezinsvoogd in ieder geval deels het gevolg is van de juridische situatie. Ook dit argument kan daarom noch op zichzelf, noch in combinatie met de overige door de moeder aangedragen argumenten, tot de conclusie leiden dat niet aan de voorwaarden voor de hier bedoelde ontheffing is voldaan.
4.14
Het hof is van oordeel dat de ontheffing van de moeder van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet in strijd is met artikel 8 EVRM. Weliswaar levert deze beslissing een inmenging op in het gezinsleven tussen de moeder en de kinderen, voor zover het betreft de wijze waarop belangrijke beslissingen over de kinderen worden genomen, maar die inmenging is naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd in het belang van de geestelijke en lichamelijke gezondheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en is voorts bij wet voorzien.
4.15
Het hof onderkent voorts dat de in het belang van de kinderen getroffen maatregelen ook gevolgen hebben gehad voor de contacten tussen de kinderen en bijvoorbeeld hun grootouders (mz), zoals de moeder ter zitting heeft benadrukt. Dat is echter iets dat buiten het bestek van deze procedure valt en niets af doet aan het feit dat de getroffen maatregelen noodzakelijk waren in het belang van de kinderen.
4.16
Ten slotte overweegt het hof dat geen specifieke bezwaren zijn geuit met betrekking tot de door de rechtbank gekozen voogden zodat het hof ook dat deel van de bestreden in stand zal laten.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de moeder faalt en het hof mitsdien de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 december 2014 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. G.K. Schipmölder en is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015 in bijzijn van de griffier.