ECLI:NL:GHARL:2015:5595

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
200.143.895-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over gezag, hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende het gezag, de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling van de minderjarige [de minderjarige]. De ouders, de moeder en de vader, zijn verwikkeld in een juridische strijd over de opvoeding en verzorging van hun kind, die inmiddels zeven jaar oud is. De moeder, vertegenwoordigd door mr. K.H.P. Selcraig, heeft in het principaal hoger beroep verzocht om vervangende toestemming voor een klinische gezinsopname, terwijl de vader, vertegenwoordigd door mr. M.E. van der Zouw, in het incidenteel hoger beroep het gezamenlijk gezag wil beëindigen en alleen het gezag over de minderjarige wil krijgen. Het hof heeft eerder op 25 november 2014 een tussenbeschikking gegeven en heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen. In de zitting van 19 juni 2015 zijn beide ouders en hun advocaten verschenen, evenals de Raad en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord. Het hof heeft geconcludeerd dat er mogelijk zwaarwegende redenen zijn die zich verzetten tegen een langer hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder, en dat het in het belang van de minderjarige is dat zij haar hoofdverblijf bij de vader heeft. Echter, het hof heeft onvoldoende informatie over het opvoedingsklimaat bij de vader om een definitieve beslissing te nemen. Daarom heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden en de Raad verzocht om aanvullend onderzoek. De moeder heeft haar verzoeken in hoger beroep ingetrokken, wat het hof als een positieve ontwikkeling beschouwt. Het hof heeft besloten om de definitieve beslissing over het hoofdverblijf aan te houden voor zes maanden en de Raad te verzoeken om binnen die termijn te rapporteren. De zorgregeling is aangepast, waarbij de minderjarige bij de vader zal zijn van woensdagmiddag na school tot maandag naar school en de helft van de schoolvakanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.895/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/140419 / FA RK 13-860)
beschikking van de familiekamer van 16 juli 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.H.P. Selcraig, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.E. van der Zouw, kantoorhoudend te Haarlem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Noord,
(voorheen Bureau Jeugdzorg Groningen),
gecertificeerde instelling,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 25 november 2014 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Na de tussenbeschikking heeft de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) bij brief van 28 april 2015 zijn rapport en advies van 24 april 2015 aan het hof doen toekomen.
1.3
De zaak is verder behandeld ter zitting van het hof, deels in een andere samenstelling, gehouden te Leeuwarden op 19 juni 2015, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen en de raad en de GI zich hebben doen vertegenwoordigen. Door mr. Van der Zouw zijn pleitaantekeningen overgelegd.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof memoreert dat de ouders in deze procedure strijden over de wijze waarop in het gezag over de minderjarige [de minderjarige] (thans zeven jaar oud) dient te worden voorzien, de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) en voorts heeft de moeder het hof verzocht om vervangende toestemming te verlenen voor een klinische gezinsopname bij [C] .
2.2
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 25 november 2014, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. In die tussenbeschikking heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen als omschreven in die tussenbeschikking en daaromtrent te rapporteren vóór 1 april 2015. In rechtsoverweging 4.6 van de tussenbeschikking heeft het hof in dit verband onder meer het volgende overwogen.
"Gelet op het voorgaande is het hof - op basis van de huidige informatie en zoals ook ter zitting besproken - van oordeel dat er mogelijk sprake is van zwaarwegende redenen die zich tegen een langer hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de moeder verzetten en acht het hof het (mogelijk) meer in het belang van [de minderjarige] dat zij haar hoofdverblijf bij de vader zal hebben. Het hof realiseert zich dat ook deze vraag eerder aan de raad is voorgelegd en deze vraag toen ontkennend is beantwoord. Echter sinds het laatste raadsonderzoek is inmiddels een jaar verstreken en is de situatie gewijzigd. Ten tijde van het raadsonderzoek ging [de minderjarige] elk weekeind naar haar vader toe. Na de beschikking van de rechtbank is echter wederom het vermoeden van de moeder opgelaaid en heeft zij (wederom) geen uitvoering gegeven aan de contactregeling zoals die eerder door de rechter is bepaald. [de minderjarige] heeft nog meer als een ander kind behoefte aan structuur en voorspelbaarheid en daar heeft het haar in elk geval wat betreft de contacten met haar vader inmiddels al jarenlang aan ontbroken. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is bij het hof het beeld ontstaan dat de vader wel in staat is om ruimte te geven aan de loyaliteit van [de minderjarige] aan beide ouders en de moeder ruimte te bieden om contact met [de minderjarige] te onderhouden. Uit het laatste raadsrapport komt bovendien naar voren dat [de minderjarige] zich op haar gemak voelt bij de vader. Mogelijk is hij ook beter in staat om de zorgen die over [de minderjarige] bestaan te relativeren en haar daarmede ook meer ruimte te geven voor waar mogelijk een zorgeloze ontwikkeling. Het hof beschikt op dit moment evenwel over onvoldoende informatie over het opvoedingsklimaat bij de vader om een beslissing te nemen die het meest in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht. Het hof zal daarom de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken om een (verkort) aanvullend onderzoek in te stellen. Een eventuele wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] is een ingrijpende gebeurtenis voor alle betrokkenen en zal ook goed moet worden begeleid. De raad zal worden verzocht een onderzoek in te stellen naar de vraag in hoeverre de opvoedingsomgeving bij de vader tegemoet komt aan de belangen van [de minderjarige] , bij welke ouder zij - gelet op de gewijzigde omstandigheden sinds het laatste raadsonderzoek - het hoofdverblijf dient te hebben en op welke manier een eventuele wijziging van het hoofdverblijf dient plaats te vinden en het hof daarover te adviseren. Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding om vervangende toestemming te verlenen om een gezinsonderzoek bij [C] te doen instellen. De raad wordt tevens verzocht aan te geven of de raad gegronde redenen ziet voor een dergelijk onderzoek. Het hof zal de raad verzoeken om over het vorenstaande te adviseren en te rapporteren vóór 1 april 2015 dan wel zoveel eerder als mogelijk."
2.3
In zijn rapport van 24 april 2015 heeft de raad geconcludeerd en geadviseerd, samengevat weergegeven, om de beslissing ten aanzien van het verzoek van de vader om het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij hem te bepalen zes maanden aan te houden, het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor een gezinsopname bij [C] af te wijzen en voorts heeft de raad ambtshalve geconcludeerd dat de maatregel van ondertoezichtstelling is geïndiceerd. Wat betreft de zorgregeling geeft de raad het hof in overweging om het aantal overgangen/wisselingen voor [de minderjarige] te beperken en daar tegenover de duur van de omgang met de vader te verlengen. Dit zal volgens de raad voor meer rust bij [de minderjarige] zorgen. De raad ziet echter op dit moment onvoldoende basis voor een co-ouderschapsregeling zoals door de vader verzocht omdat de raad aannemelijk acht dat de communicatie tussen de ouders op dit moment nog niet van voldoende kwaliteit is om een dergelijke intensieve afstemming goed te laten verlopen. [de minderjarige] zou dan nog meer dan nu last hebben van de verstoorde relatie tussen de ouders. Ter zitting van het hof is namens de raad hieraan toegevoegd dat de vakanties naar de mening van de raad bij helfte tussen de ouders kunnen worden verdeeld, tot een hele week in de kleine vakanties en tot twee aaneengesloten weken in de zomervakantie, zodat het voor [de minderjarige] voldoende blijft te overzien. Het is volgens de raad vooral belangrijk voor [de minderjarige] dat er nu rust ontstaat en dat de ouders gaan samenwerken. De gezinsvoogd zal daarin een rol kunnen spelen. De raad acht een beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige] op dit moment niet in haar belang. Eerst dient in de huidige situatie gestreefd te worden naar rust en continuïteit en dient er in het kader van de noodzakelijk geachte ondertoezichtstelling gestreefd te worden naar een verbetering in de situatie van [de minderjarige] . Na verloop van een periode van zes maanden dient te worden bezien welke resultaten zijn behaald.
2.4
Het hof is gebleken dat de door de raad (alsnog) voorgestane ondertoezichtstelling van [de minderjarige] inmiddels een feit is sinds 12 mei 2015. Namens de GI is in dit verband ter zitting toegelicht dat de uitvoering van de maatregel feitelijk nog niet is aangevangen, althans nog in de kinderschoenen staat, en dat daarom over het verloop ervan nog niets is te zeggen. Een eerste kennismaking tussen de gezinsvoogd en de ouders heeft inmiddels plaatsgevonden.
2.5
De moeder heeft ter zitting van het hof medegedeeld dat zij zich achter het rapport en advies van de raad schaart als hiervóór samengevat weergegeven. In verband daarmee heeft de moeder ter zitting haar verzoeken in hoger beroep, betreffende de opschorting van de contacten tussen de minderjarige en de vader en vervangende toestemming voor een klinische gezinsopname bij [C] , ingetrokken.
2.6
Het hof ziet in dit gewijzigde standpunt van de moeder een kentering. De moeder lijkt thans de strijdbijl daadwerkelijk te begraven in het belang van [de minderjarige] . Gelet op de strijd en onrust die er in het verleden is geweest en de impact daarvan op de minderjarige, vindt het hof dat een stap in de goede richting. Voor deze procedure betekent de intrekking dat het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep zal afwijzen nu zij die niet langer handhaaft. Daaruit volgt dat alleen nog de verzoeken van de vader in het incidenteel hoger beroep ter beoordeling voorliggen.
Het gezag
2.7
De vader heeft in incidenteel appel (primair) verzocht het gezamenlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen en hem voortaan alleen te belasten met het gezag over [de minderjarige] . Hij heeft aan dat verzoek, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen partijen als ouders van [de minderjarige] , mede in verband met de beschuldigingen (dan wel vermoedens) van seksueel misbruik (dan wel kindermishandeling en/of seksueel grensoverschrijdend gedrag) die de moeder herhaaldelijk aan zijn adres heeft geuit, welke beschuldigingen in de verschillende onderzoeken die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden (het hof verwijst naar de weergave in de tussenbeschikking) niet bevestigd konden worden. De vader benadrukt de invloed die een en ander heeft gehad op [de minderjarige] en het risico op het ontstaan van een loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] .
2.8
De moeder heeft het verzoek van de vader bestreden en is van mening dat het gezamenlijk gezag van de ouders in stand dient te blijven.
2.9
Op grond van artikel 1:253n BW kan de rechter het gezamenlijk gezag, bedoeld in artikel 1:251a BW, beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag toewijzen indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.1
Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] inmiddels sinds 12 mei 2015 een gegeven is, waarmee vast staat dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd mede als gevolg van de strijd tussen partijen. Die omstandigheid, bezien in het licht van de overige gegevens in het dossier, levert naar het oordeel van het hof een aanwijzing op dat [de minderjarige] klem zit tussen de ouders als bedoeld in het hiervóór onder 2.10 geciteerde artikel 1:251a sub a BW. Gezien de recente kentering in de houding van de moeder heeft het hof echter de verwachting dat hierin binnen afzienbare termijn voldoende verbetering zal komen. De moeder heeft in deze procedure de juridische strijdbijl begraven, althans haar verzoeken ingetrokken, en heeft toegelicht dat zij wil meewerken aan de hulpverlening die in het kader van de ondertoezichtstelling zal worden geregisseerd. Ter zitting heeft de moeder in dit verband desgevraagd toegelicht dat zij op de wachtlijst staat voor Intensieve Psychiatrische Begeleiding (IPG) en voor creatieve therapie (voor zichzelf en voor [de minderjarige] zoals door [D] is geadviseerd) en dat [de minderjarige] momenteel een keer per maand een gesprek heeft in het kader van psycho-educatie over autisme. Hoewel de moeder zelf geen hulpvraag heeft, is zij bereid overal aan mee te werken.
2.11
Het hof is voorts gebleken dat de moeder meewerkt aan de uitvoering van de (voorlopige) zorgregeling. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (LJN BM4301) waarop de vader heeft gewezen in zijn verweerschrift/incidenteel appelschrift, is hier dus geen sprake van het structureel blokkeren van de contacten tussen de vader en de minderjarige. Reeds daarom houdt de vergelijking met die zaak hier op.
2.12
Overeenkomstig het advies van de raad ziet het hof aldus op dit moment geen aanleiding voor wijziging van het gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag door de vader. Weliswaar is sprake van een verstoorde verstandhouding tussen partijen, maar er zijn naar het oordeel van het hof nog voldoende mogelijkheden om te werken aan verbetering. Het behoort daarbij tot de ouderlijke verantwoordelijkheid om die mogelijkheden zoveel mogelijk te benutten en mede de banden tussen het kind en de andere ouder te versterken. Ook overigens is wijziging van het gezag naar het oordeel van het hof niet in het belang van de minderjarige. Het hof acht juist van belang dat beide ouders betrokken blijven bij de hulpverlening en de mede in dat kader te nemen beslissingen over en voor [de minderjarige] . De verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vraagt, mede vanwege haar bijzondere opvoedingsbehoeften een meer dan gemiddelde inspanning en het is in haar belang dat beide ouders daarbij als gezaghebbende ouder zijn betrokken. [D] heeft in dit verband in oktober 2014 het gedrag van [de minderjarige] , dat onder meer als pittig en zelfbepalend wordt omschreven, geschaard onder de diagnostische overweging stoornis in het autistisch spectrum en/of reactieve hechtingsstoornis (DSM-IV as I). Daaruit volgt dat [de minderjarige] een meer dan gemiddelde behoefte heeft aan rust, continuïteit en structuur. De moeder lijkt overbezorgd en [de minderjarige] te medicaliseren gezien de frequentie van de huisartsbezoeken met [de minderjarige] de afgelopen jaren sinds de breuk tussen partijen in 2010. Partijen dienen daarom de samenwerking te zoeken en daarbij zo nodig hulp in te roepen in samenwerking met de gezinsvoogd, die mede is aangesteld om een en ander in goede banen te leiden.
2.13
Het primaire verzoek van de vader in hoger beroep zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
Het hoofdverblijf
2.14
De vader heeft subsidiair verzocht dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn met ingang van de datum van deze beschikking van het hof, althans met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen. De moeder heeft het verzoek bestreden.
2.15
Overeenkomstig artikel 1:253a BW dient het hof een zodanige beslissing te nemen als het hof in het belang van de minderjarige wenselijk acht.
2.16
Het hof overweegt dat het in beginsel in het belang van een kind is dat zijn of haar hoofdverblijf niet wordt gewijzigd. Slechts wanneer zwaarwegende belangen van dat kind zich verzetten tegen een langer (hoofd)verblijf bij de betreffende ouder, kan er aanleiding zijn de gewone verblijfplaats te wijzigen. Van zodanige zwaarwegende belangen is met name sprake, wanneer blijkt dat de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats heeft ernstig tekort schiet in de verzorging en opvoeding van dit kind.
2.17
Na uitvoerig onderzoek heeft de raad in zijn rapport van 30 september 2013 geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vader betreffende wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarige. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking gewezen op recente ontwikkelingen en heeft de raad verzocht nader onderzoek te doen. In zijn nadere rapport van 24 april 2015 heeft de raad geconcludeerd tot aanhouding van de definitieve beslissing over het hoofdverblijf voor de duur van zes maanden om vervolgens te bezien of wijziging van het hoofdverblijf noodzakelijk is. De raad heeft in dit verband vooral het belang van continuïteit, rust en structuur voor [de minderjarige] benadrukt.
2.18
Gelet op de beschikbare gegevens in de stukken en het verhandelde ter zitting volgt het hof de raad in zijn advies dat wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige] op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht en neemt het hof de bevindingen van de raad in deze na eigen onderzoek over. Hieruit volgt dat het hof de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf aanhoudt voor een periode van zes maanden en de raad verzoekt om na ommekomst van die termijn het hof binnen een termijn van vier weken nader op dit punt te adviseren. Partijen zullen dan in de gelegenheid worden gesteld daarop nader schriftelijk te reageren waarna het hof in beginsel op basis van de stukken een beslissing zal nemen over het hoofdverblijf tenzij door één van de partijen gemotiveerd verzocht wordt om een nadere behandeling ter zitting dan wel het hof een dergelijke nadere mondelinge behandeling geraden voorkomt.
Ten aanzien van de zorgregeling
2.19
De vader heeft in incidenteel appel (meer subsidiair) verzocht de in de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling aan te passen aldus dat sprake zal zijn van een regeling waarbij [de minderjarige] de ene week van zondagavond 18.00 uur tot de volgende week zondagavond 18.00 uur bij de vader zal zijn en de andere week bij de moeder, dan wel een zodanige regeling als het hof juist acht. Voorts heeft de vader het hof verzocht een vakantieregeling op te nemen in de beschikking inhoudend dat [de minderjarige] de ene helft van de schoolvakanties bij de vader zal zijn en de andere helft bij de moeder waarbij de indeling wordt vastgesteld na een daartoe strekkend voorstel van partijen.
2.2
De moeder heeft zich op het punt van de zorgregeling achter het advies van raad geschaard als verwoord in zijn nader rapport van 24 april 2015.
2.21
Onder verwijzing naar de artikelen 1:253a lid 4 BW en 1:377e BW, overweegt het hof dat de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover kan wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan omvatten de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt in aanmerking genomen de omstandigheden van het geval.
2.22
Het hof is gebleken dat de rechtbank in de bestreden beschikking een zorgregeling heeft bepaald van één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na zwemles tot maandagochtend voor schooltijd, waarbij de vader [de minderjarige] ophaalt bij het zwembad en haar op maandagochtend naar school brengt.
2.23
De raad heeft in zijn nader rapport van 24 april 2015 het hof geadviseerd om de huidige contactregeling tussen de vader en [de minderjarige] in zoverre te wijzigen dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken omgang heeft met de vader van donderdag tot maandag en daarbij de zaterdag tussen de twee omgangsweekenden te laten vervallen.
2.24
Het hof ziet aanleiding de raad te volgen in zijn advies en neemt de bevindingen van de raad na eigen onderzoek over. Evenwel zal het hof tegemoet komen aan de wens van de vader om de omgang niet op donderdag te laten aanvangen maar op woensdagmiddag na school omdat het hof niet althans onvoldoende is gebleken dat het belang van [de minderjarige] bij rust, structuur en continuïteit zich daartegen verzet. Voor de door de vader verzochte week-op-week af regeling bestaat op dit moment naar het oordeel van het hof onvoldoende basis nu voor een zodanige regeling onder meer een goede onderlinge communicatie en gezamenlijk draagvlak nodig is.
* de vakantieregeling
2.25
Met betrekking tot de door de vader verzochte vakantieregeling is het hof ter zitting gebleken dat partijen in staat zijn daar in onderling overleg afspraken over te maken. Zo hebben partijen voor de zomervakantie reeds afgesproken dat [de minderjarige] om de week bij de ene ouder zal zijn en de andere week bij de andere ouder. Voorts is namens de raad ter zitting aangegeven dat de raad zich kan vinden in een regeling waarbij de vakanties bij helfte worden verdeeld, zij het maximaal een week in de kleine vakanties en maximaal twee weken achtereen in de zomervakantie.
2.26
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vader om te bepalen dat de schoolvakanties bij helfte tussen partijen worden verdeeld op een nader in onderling overleg tussen partijen te concretiseren wijze, in het belang is van [de minderjarige] zodat dienovereenkomstig zal worden beslist.
2.27
Wellicht ten overvloede wijst het hof erop dat als gevolg van deze beschikking de voorlopige zorgregeling als opgenomen in de tussenbeschikking van het hof komt te vervallen.

3.De slotsom

3.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
in principaal appel:wijst af de verzoeken van de vrouw in het principaal appel;
in incidenteel appel:het gezagbekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 december 2013 voor zover het de beslissing over het gezag betreft en wijst het meer of anders verzochte af.
het hoofdverblijfhoudt de definitieve beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf van [de minderjarige] aan voor een periode van zes maanden en verzoekt de raad het hof binnen vier weken na ommekomst van die periode op dit punt nader te informeren en te adviseren;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop nader schriftelijk te reageren waarna het hof in beginsel op basis van de stukken een beslissing zal nemen over het hoofdverblijf tenzij door één van de partijen gemotiveerd verzocht wordt om een nadere behandeling ter zitting dan wel het hof een dergelijke nadere mondelinge behandeling geraden voorkomt;
houdt iedere verdere beslissing aan.
de zorgregelingvernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 24 december 2013 voor zover het de zorgregeling betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt een zorgregeling vast waarbij [de minderjarige] bij de vader zal zijn eenmaal per twee weken van woensdagmiddag na school tot maandag naar school en voorts de helft van de schoolvakanties, nader in onderling overleg tussen partijen (en de gezinsvoogd) te concretiseren;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. G.K. Schipmölder en is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2015 in bijzijn van de griffier.