ECLI:NL:GHARL:2015:5694

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
200.155.544/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage van de man

In deze zaak gaat het om de partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw, die op 23 september 2014 is ontbonden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2014, waarin de alimentatiebijdragen zijn vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bijdrage moet leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en dat de vrouw recht heeft op partneralimentatie. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man per kind per maand een bijdrage moet betalen, variërend van € 71,50 tot € 129,- afhankelijk van de periode, en dat hij vanaf 8 augustus 2018 € 250,- per maand aan de vrouw moet betalen voor haar levensonderhoud, oplopend tot € 546,- per maand vanaf 1 maart 2021. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was, en het hof heeft de nieuwe alimentatiebedragen vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.544/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/347906 / FL RK 13-1555)
beschikking van de familiekamer van 25 juni 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.J.G. de Jager, kantoorhoudend te Arnhem,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Cortet, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 5 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 september 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- het aanvullend beroepschrift in het incidenteel hoger beroep;
- het aanvullend verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- het journaalbericht van mr. De Jager van 22 september 2014 met bijlagen, ingekomen op
23 september 2014;
- het journaalbericht van mr. De Jager van 24 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op
27 oktober 2014;
- het journaalbericht van mr. De Jager van 27 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
2 maart 2015;
- het journaalbericht van mr. Cortet van 2 maart 2015 met bijlagen, ingekomen op
3 maart 2015.
2.2
Bij beschikking in het incident ter zake artikel 843a Rv van 26 februari 2015 heeft het hof in de procedure van partijen het incidentele verzoek van de vrouw afgewezen, de zaak voor verdere behandeling naar de zitting van 13 maart 2015 verwezen en ieder verdere beslissing over de kinder- en partneralimentatie aangehouden.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 23 september 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2005, en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2007, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking van 8 augustus 2013 is voor de duur van de scheidingsprocedure - voor zover hier van belang - bepaald dat de man met ingang van 8 augustus 2013 € 292,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en € 659,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
3.4
Bij beschikking van 7 oktober 2013 zijn de verzoeken van de man tot wijziging van de beschikking van 8 augustus 2013 voor de duur van de scheidingsprocedure afgewezen.
3.5
Bij beschikking van 22 september 2014 is de beschikking van 8 augustus 2013 gewijzigd en is voor de duur van de scheidingsprocedure bepaald dat de man over de periode van 8 augustus 2013 tot 7 oktober 2013 € 215,50 per kind per maand, over de periode van
7 oktober 2013 tot 1 maart 2014 € 175,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2014 € 25,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is voor de duur van de scheidingsprocedure met ingang van 8 augustus 2013 op nihil bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vastgesteld op
- met ingang van (zoals thans bekend) 23 september 2014 tot 7 oktober 2015 € 25,- per kind per maand;
- met ingang van 7 oktober 2015 tot 8 augustus 2018 € 90,- per kind per maand;
- met ingang van 8 augustus 2018 tot 1 maart 2021 € 318,- per kind per maand en
- met ingang van 1 maart 2021 op € 369,- per kind per maand.
Bij gebrek aan draagkracht heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
5 juni 2014. Beide grieven zien op de draagkracht van de man.
4.3
De man is op zijn beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
Grief 1 ziet op de behoefte van de kinderen en de grieven 2 en 3 zien op zijn draagkracht.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Niet in geschil is dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 23 september 2014, als ingangsdatum kan worden aangemerkt. Het hof zal van die datum uitgaan.
KINDERALIMENTATIE
De behoefte van de kinderen
5.2
Tussen partijen is in geschil van welk netto besteedbaar gezinskomen dient te worden uitgegaan voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen.
5.3
Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is - voor zover hier van belang - het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het verbreken van de samenleving. Partijen zijn in april 2013 feitelijk uit elkaar gegaan.
5.4
Tijdens het huwelijk van partijen had alleen de man inkomen. Hij werkt sinds
1 september 2009 fulltime in loondienst van [C] BV (hierna: [C] ). Daarnaast had hij tot 8 juni 2012 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, [D] genaamd. De man heeft op 31 maart 2011 samen met zijn medevennoot [E] [F] Group B.V. (hierna: [F] ) opgericht. Op 8 juni 2012 is [D] omgezet in een besloten vennootschap met de man als directeur. [F] is enig aandeelhouder van [G] B.V. (hierna: [G] ). [G] is de werkmaatschappij van de holding [F] . Op 24 december 2012 heeft de man zijn aandelen in [F] voor € 5.000,- verkocht aan [H] . De notariële akte van levering dateert van 21 mei 2013. Van 1 januari 2013 tot 1 juli 2013 is de man tegen een salaris van (afgerond) € 399,- bruto/€ 191,- netto per maand parttime in loondienst geweest van [G] .
5.5
De rechtbank is voor de behoefte van de kinderen conform de jaaropgave 2012 van [C] uitgegaan van een inkomen in loondienst van € 55.933,- per jaar. Daarnaast heeft de rechtbank een inkomen uit eigen onderneming aangenomen en dit met de vrouw geschat op
€ 25.000,- per jaar.
5.6
Het hof is van oordeel dat de man voldoende onderbouwd heeft gesteld dat in de jaaropgave 2012 van [C] een eenmalige bonus was opgenomen, zodat daarmee geen rekening dient te worden gehouden. Om redenen van doelmatigheid zal het hof uitgaan van de thans beschikbare jaaropgave 2013. Daaruit blijkt een bruto jaarinkomen van € 50.798,-.
5.7
De man betwist dat ter vaststelling van het netto besteedbaar gezinskomen naast zijn inkomen uit [C] ook rekening dient te worden gehouden met een inkomen uit eigen onderneming.
5.8
In geval van een onderneming wordt de winst in beginsel vastgesteld aan de hand van het gemiddelde over de laatste drie jaren. In dit geval zou dat gaan om de jaren 2010, 2011 en 2012. De vrouw heeft haar stelling dat de man in die jaren naar schatting gemiddeld
€ 25.000,- per jaar aan inkomen uit eigen onderneming had, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan. De man heeft immers met stukken onderbouwd gesteld, o.a. door het overleggen van zijn jaarstukken 2012 en zijn aangifte en aanslag IB 2012, dat hij in 2012 geen inkomen uit [G] en/of [F] heeft genoten. Uit de in eerste aanleg overgelegde aangiften IB 2010 en 2011 van de man blijkt een winstaandeel uit [G] (destijds nog in de vorm van een vennootschap onder firma) van € 7.416,- (fiscaal verlies van € 3.626,-) respectievelijk
€ 10.455,- (belastbare winst € 854,-). Gelet op deze gegevens ziet het hof, anders dan de rechtbank en de vrouw, geen aanleiding om naast een niet onaanzienlijk salaris uit een fulltime baan in loondienst een winst uit onderneming van € 25.000,- in aanmerking te nemen bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen.
5.9
Wel heeft de man ter zitting aangegeven dat in de tijd dat hij nog eigen ondernemer was financiële ruimte bestond om maandelijks ongeveer € 500,- aan privé-onttrekkingen op te nemen. Uit het jaarrapport van 2012 van [F] blijkt dat de rekening-courantverhouding met de man per 31 december 2012 € 21.448,- bedraagt. Dit bedrag - doelmatigheidshalve - gespreid over genoemde jaren 2010, 2011 en 2012 levert bij benadering ook het door de man aangegeven maandbedrag op. Het hof ziet hierin aanleiding om het netto gezinsinkomen dat partijen in de laatste jaren van hun samenzijn ter beschikking stond met € 500,- per maand te verhogen. De levensstandaard van partijen en hun kinderen werd daardoor immers mede bepaald.
5.1
Uitgaande van de jaaropgave 2013 bedraagt het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan (naar de tarieven 2013-1) € 2.812,- per maand. Na bijtelling van genoemde privé-onttrekkingen bedraagt het netto gezinsinkomen € 3.312,- per maand.
5.11
Op basis van de Nibud-tabel 2013-1 berekent het hof de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan een bijdrage van hun ouders per april 2013 op € 766,- per maand. Na aftrek van het tot 1 januari 2015 niet weersproken kindgebonden budget (hierna: KGB) van € 129,- per maand bedraagt het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen per april 2013 € 637,- per maand en per 1 januari 2014 - na indexering - € 643,- per maand.
5.12
Anders dan de vrouw bepleit sluit het hof zich aan bij de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen om per 1 januari 2015 het KGB inclusief de alleenstaande ouderkop in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen. Uit een voorschot-beschikking Toeslagen d.d. 21 januari 2015 blijkt dat het KGB van de vrouw in 2015
€ 4.873,- per jaar bedraagt, zijnde (afgerond) € 406,- per maand. Na wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] per 1 januari 2015 afgerond € 779,- per maand. Na aftrek van het KGB resteert voor partijen vanaf die datum een aandeel in de kosten van de kinderen van € 373,- per maand.
De draagkracht van de man
* het inkomen
5.13
De vrouw bestrijdt dat de man zijn werkzaamheden voor [G] en [F] heeft neergelegd. Als dit al zo zou zijn, stelt de vrouw dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies (in ieder geval voor wat betreft de periode van juni 2013 tot december 2013 wegens het vroegtijdig beëindigen van zijn dienstverband bij [G] ). Zij vindt daarom dat naast het inkomen van de man bij [C] rekening gehouden moet worden met winst uit onderneming en/of inkomen uit arbeid. Tezamen verdient de man, althans kan hij redelijkerwijs in staat worden geacht te verdienen, € 80.000,- bruto per jaar, aldus de vrouw.
5.14
De man heeft de stelling van de vrouw dat hij feitelijk nog steeds eigenaar is van [G] en dat hij daar elke dag naartoe gaat om te werken voldoende gemotiveerd weersproken. Ter onderbouwing van die stelling heeft de vrouw een drietal, ongedateerde, foto's overgelegd waarop te zien is dat de auto van de man geparkeerd staat bij het bedrijfspand van [G] . De man heeft daartegen ingebracht dat hij nog geregeld bij [G] moet zijn, omdat [G] zijn administratie doet en hij zijn rekening-courantschuld bij [G] aflost in contanten. Eens in de twee maanden gaat hij op zondag naar [G] in verband met zijn administratie en één keer per maand brengt hij daar geld naartoe, aldus de man. Het enkele feit dat het telefoonnummer van de man eind augustus/begin september 2014 nog in de stukken van de Kamer van Koophandel en op de website van [G] genoemd stond, acht het hof onvoldoende om te concluderen dat de man nog steeds actief betrokken is bij [G] en/of [F] . Bovendien heeft de man deze gegevens, nadat hij daar kennis van had gekregen, direct laten verwijderen.
5.15
Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies door het afstoten van [G] en [F] . De vrouw heeft daartoe onvoldoende concrete feiten aangevoerd, terwijl de man de gang van zaken rondom de overdracht van zijn onderneming, mede aan de hand van stukken, heeft onderbouwd. De werkzaamheden van [G] lagen grotendeels op het gebied van accountancy. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat [E] de belastingaangiftes deed en dat de man vooral verantwoordelijk was voor de klantenbinding en de automatisering waaronder het bouwen van een website. De man heeft van meet af aan consequent verklaard dat zijn compagnon, gelet op het slechte bedrijfsresultaat over 2012 en het wegvallen van een aantal grote opdrachten, in november 2012 heeft besloten om te stoppen bij [G] en om zijn aandelen in [F] te verkopen. [E] koos er destijds voor om zich te concentreren op zijn baan als accountant en op het afronden van zijn opleiding tot registeraccountant, aldus de man. Aangezien het de man als ICT-er ontbrak aan branchespecifieke kennis en het door het slechte bedrijfsresultaat voor [G] onmogelijk was om na het vertrek van [E] een externe accountant aan te trekken is de man niet in staat geweest het bedrijf voort te zetten. Onder deze omstandigheden, mede gezien zijn fulltime dienstverband bij [C] , acht het hof het niet onredelijk dat de man zijn aandelen in [F] eind 2012 voor een bedrag van € 5.000,- heeft verkocht.
5.16
Op grond van het vorenstaande dient voor de bepaling van de draagkracht van de man uit te worden gegaan van zijn feitelijke inkomen. Op basis van de jaaropgave 2014 bedraagt het NBI van de man (naar de tarieven 2014-2) € 2.843,- per maand.
* de schulden
5.17
De man heeft verzocht de aanvaardbaarheidstoets (zoals opgenomen onder 7.3 van het Tremarapport) toe te passen in verband met een uit het huwelijk voortvloeiende hoge schuldenlast. Het hof begrijpt dat de man heeft bedoeld te verzoeken om zijn schulden aan te merken als niet vermijdbare en verwijtbare lasten (zoals opgenomen onder 7.2.1 van het Tremarapport). Dergelijke lasten kunnen worden opgeteld bij het draagkrachtloos inkomen. Zo heeft de rechtbank het ook gedaan. De vrouw is het daar niet mee eens. Zij betwist het bestaan en de noodzaak van de door de man gestelde schulden, alsmede de aflossing daarop.
5.18
De man heeft in eerste aanleg gesteld en in hoger beroep herhaald dat hij de navolgende aflossingen betaalt (afgerond):
- € 100,59 per maand ter zake van een schuld bij [I] BV (hierna: [I] );
- € 20,- per maand ter zake van een schuld aan de Belastingdienst (Zorgtoeslag 2013);
- € 115,- per maand ter zake van een schuld aan de Belastingdienst (Kinderopvangtoeslag 2010);
- € 450,- per maand ter zake van leningen van [H] ;
- € 300,- per maand ter zake van zijn rekening-courant bij [F] ;
- € 208,- per maand ter zake van een lening van [J] .
5.19
Voor zover de man heeft gesteld dat inmiddels ook nieuwe belastingschulden zijn ontstaan heeft hij dat onvoldoende onderbouwd gedaan. Daarom wordt aan die stelling voorbij gegaan.
* [I]
5.2
Uit de stukken blijkt dat het openstaand saldo op 22 mei 2013 € 2.072,98 bedroeg en per februari 2015 € 2.059,37. Indien de man geen nieuwe schulden bij [I] zou hebben laten ontstaan zou het ten tijde van het uiteengaan van partijen uitstaande saldo bij een aflossing van € 100,59 per maand, zoals gesteld, omstreeks 1 februari 2015 afgelost zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man derhalve zijn schuld aan [I] per
1 februari 2015 niet voldoende onderbouwd, zodat daarmee vanaf die datum geen rekening meer wordt gehouden. Nu het om een huwelijkse schuld gaat zal het hof deze tot 1 februari 2015 ten laste van de draagkracht van de man brengen.
* Zorgtoeslag 2013
5.21
Uit de stukken blijkt dat het openstaand saldo op 4 juni 2013 € 173,- bedroeg. Uitgaande van een gestelde aflossing van € 20,- per maand is deze schuld reeds vóór
23 september 2014 afgelost, zodat het hof daar geen rekening meer mee zal houden.
* Kinderopvangtoeslag 2010
5.22
De man heeft zijn stelling dat hij - voor zover hier van belang vanaf 23 september 2014 - maandelijks € 115,- aflost op een schuld aan de Belastingdienst in verband met teveel ontvangen Kinderopvangtoeslag 2010, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan. De vrouw heeft immers een op haar naam staande beschikking Kinderopvangtoeslag 2010 d.d. 14 juni 2013 overgelegd, waaruit een aanslag van € 2.754,- naar voren komt. Uit een tevens door de vrouw overgelegd "Statusoverzicht samengestelde betalingsregeling toeslagen" van
18 september 2014 blijkt dat zij met de Belastingdienst een betalingsregeling van € 96,- per maand heeft getroffen wegens teveel ontvangen Kinderopvangtoeslag 2010. Blijkens dat overzicht bedroeg het openstaand saldo op 18 september 2014 € 2.048,-.
* [H]
5.23
In het dossier bevindt zich een drietal leenovereenkomsten tussen de man en [H] . Daaruit volgt dat de man op 4 juni 2011 € 3.500,-, op 15 september 2011 € 8.000,- en op 10 februari 2012 € 7.500,- van [H] heeft geleend. De looptijd van de leningen bedraagt maximaal vijf jaar.
5.24
De man heeft gesteld dat de eerste lening is aangegaan om met de vrouw en de kinderen op vakantie naar Marokko te kunnen gaan. Van de tweede lening is een nieuwe auto aangeschaft en de derde lening is gebruikt voor een verhuizing en inrichting van de nieuwe woning, aldus de man. Het betreft contant geleende bedragen en ook de aflossingen gaan in contanten, zodat de man geen betalingsbewijzen kan overleggen.
5.25
Met de rechtbank in de voorlopige voorziening van 8 augustus 2013 en de rechtbank in eerste aanleg van deze procedure is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de huwelijkse schulden bij [H] daadwerkelijk bestaan. Het hof ziet in de niet nader onderbouwde stellingen van de vrouw, mede nu zij zelf - in het kader van haar behoefte - ook leningen opvoert die zij contant is aangegaan en waarvan enkel de leningsovereenkomsten en evenmin betalingsbewijzen zijn overgelegd, geen reden om geen rekening te houden met de aflossingen op deze schulden. De vrouw verwijt de man datgene dat zij - kennelijk evengoed noodgedwongen - zelf ook doet. Nu tegen het door de rechtbank in genoemde voorlopige voorziening gehanteerde aflossingsbedrag en tegen de in de beschikking waarvan beroep gebezigde aflossingstermijn op zich geen bezwaar is gemaakt, zal het hof het draagkrachtloos inkomen van de man tot 8 augustus 2018 verhogen met
(€ 19.000,-/60 maanden =) € 317,- per maand.
* rekening-courant [F]
5.26
Uit de jaarrekening 2012 van [F] volgt dat de rekening-courant van de man per
31 december 2012 € 21.448,- bedraagt. Uit een aan de man gerichte brief van 30 december 2013 van [K] , destijds directeur van [F] , blijkt dat de schuld op dat moment nog steeds € 21.448,- bedroeg en dat afgesproken is dat de man vanaf 1 maart 2014 daarop
€ 300,- per maand gaat aflossen. Uit een schrijven van 31 januari 2015 van [L] , destijds directeur van [G] , aan de man blijkt dat de schuld aan [F] op dat moment
€ 18.148,- bedroeg.
5.27
Nu het gezinsinkomen mede werd gevormd door de privé-onttrekkingen uit het voormalige bedrijf van de man, zoals overwogen in 5.9, acht het hof het redelijk om bij de draagkracht van de man ook rekening te houden met de aflossingen die hij dientengevolge nog steeds moet betalen aan [F] . Het is van tweeën één. De hoogte van de schuld en de aflossingsbedragen heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Nu tegen de in de beschikking waarvan beroep gebezigde aflossingstermijn geen bezwaar is gemaakt, zal het hof tot 1 maart 2021 rekening houden met een extra last van € 300,- per maand.
* [J]
5.28
In het dossier bevindt zich een op 17 augustus 2013 ondertekende lenings-overeenkomst tussen de man en [J] . Daarin is opgenomen dat [J] de man renteloos € 5.000,- ter beschikking stelt om een nieuwe auto aan te schaffen. Dit bedrag dient blijkens de overeenkomst te zijn afgelost op 1 augustus 2015 en de betaaltermijn bedraagt € 208,33 per maand. Evenals de rechtbank in de voorlopige voorziening van 7 oktober 2013 en de rechtbank in eerste aanleg in deze procedure, acht het hof het redelijk om bij de draagkracht van de man rekening te houden met deze aflossing. Het hof verwijst naar de overwegingen op dit punt in genoemde beschikking van 7 oktober 2013. Wel zal het hof, anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft gedaan, gelet op de betwisting van de vrouw en de inhoud van artikel 5 van de betreffende leningsovereenkomst, 1 augustus 2015 in plaats van
7 oktober 2015 als einddatum hanteren.
* de periode van 23 september 2014 tot 1 februari 2015
5.29
Volgens de op de man van toepassing zijnde draagkrachtformule uit de draagkracht-tabel 2014 bedraagt zijn draagkracht in deze periode 70% [2843 - (0,3 x 2843 + 860 + (100,59 + 317 + 208 + 300 = afgerond) 926)] = € 143,- per maand. Gelet op de geringe hoogte van het voor de kinderen beschikbare bedrag komt de man - voor zover hier van belang - tot 1 januari 2015 niet in aanmerking voor fiscaal voordeel.
* de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015
5.3
Volgens de op de man van toepassing zijnde draagkrachtformule uit de draagkracht-tabel 2015 bedraagt zijn draagkracht in deze periode 70% [2843 - (0,3 x 2843 + 875 + (317 + 208 + 300 =) 825)] = € 203,- per maand.
* de periode van 1 augustus 2015 tot 8 augustus 2018
5.31
Volgens de op de man van toepassing zijnde draagkrachtformule uit de draagkracht-tabel 2015 bedraagt zijn draagkracht in deze periode 70% [2843 - (0,3 x 2843 + 875 + (317 + 300 =) 617)] = € 349,- per maand.
* de periode van 8 augustus 2018 tot 1 maart 2021
5.32
Volgens de op de man van toepassing zijnde draagkrachtformule uit de draagkracht-tabel 2015 bedraagt zijn draagkracht in deze periode 70% [2843 - (0,3 x 2843 + 875 + 300)] = € 571,- per maand.
* vanaf 1 maart 2021
5.33
Volgens de op de man van toepassing zijnde draagkrachtformule uit de draagkracht-tabel 2015 bedraagt zijn draagkracht vanaf 1 maart 2021 70% [2843 - (0,3 x 2843 + 875)] = € 781,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.34
Partijen hebben geen grief gericht tegen de door de rechtbank op het minimum van
€ 25,- per kind per maand vastgestelde draagkracht van de vrouw, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
Het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
* de zorgkorting
5.35
Uit het tussen partijen opgemaakte ouderschapsplan volgt dat de kinderen 1,5 dag per week bij de man zijn. Uitgaande van 12 weken schoolvakanties en feestdagen, zijn de kinderen daarnaast op jaarbasis nog (6 x 7 minus 3 x 2 weekenddagen in verband met dubbeltelling =) 36 dagen bij de man, zijnde 0,69 dag per week. Aldus zijn de kinderen gemiddeld twee dagen per week bij de man. De vrouw heeft de stelling dat de man de vastgestelde zorgregeling regelmatig niet nakomt, in het licht van het verweer van de man, onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan. Bij een zorgregeling van twee dagen per week past een zorgkorting van 25%. Gelet op de behoefte van de kinderen is deze korting in de periode van 23 september 2014 tot
1 januari 2015 € 161,- per maand en vanaf 1 januari 2015 € 93,- per maand.
* de periode van 23 september 2014 tot 1 januari 2015
5.36
De gezamenlijke draagkracht van partijen van (143 + 50 =) € 193,- per maand is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen van € 643,- per maand te voorzien. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien is in deze periode twee keer zo groot als de zorgkorting waar de man recht op heeft. Daarom dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , te weten € 143,- per maand, zijnde € 71,50 per kind. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu de vrouw een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en de man de zorgkosten niet kan verdisconteren.
* de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015
5.37
De gezamenlijke draagkracht van partijen van (143 + 50 =) € 193,- per maand is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen van € 373,- per maand te voorzien. De gezamenlijke draagkracht is € 180,- minder dan de behoefte. Gelijke toerekening van het tekort aan beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen
€ 90,- aan de man. Aldus bedraagt de bijdrage van de man in deze periode: € 143 - (€ 93 -
€ 90,-) = € 140,- per maand, zijnde € 70,- per kind.
* de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015
5.38
De gezamenlijke draagkracht van partijen van (203 + 50 =) € 253,- per maand is onvoldoende om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 373,- per maand te voorzien. De gezamenlijke draagkracht is € 120,- minder dan de behoefte. Gelijke toerekening van het tekort aan beide ouders leidt tot toerekening van € 60,- aan de man. Aldus bedraagt de bijdrage van de man in deze periode: € 203 - (€ 93 - € 60,-) = € 170,- per maand, zijnde
€ 85,- per kind.
* de periode van 1 augustus 2015 tot 8 augustus 2018
5.39
De man: 349/399 x 373 = € 326,- per maand.
5.4
De vrouw: 50/399 x 373 = € 47,- per maand.
5.41
Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de door de man te betalen bijdrage € 233,- per maand, zijnde € 116,50 per kind.
* de periode van 8 augustus 2018 tot 1 maart 2021
5.42
De man: 571/621 x 373 = € 343,- per maand.
5.43
De vrouw: 50/621 x 373 = € 30,- per maand.
5.44
Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de door de man te betalen bijdrage € 250,- per maand, zijnde € 125,- per kind.
* vanaf 1 maart 2021
5.45
De man: 781/831 x 373 = € 351,- per maand.
5.46
De vrouw: 50/831 x 373 = € 22,- per maand.
5.47
Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de door de man te betalen bijdrage € 258,- per maand, zijnde € 129,- per kind.
PARTNERALIMENTATIE
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.48
Uitgaande van het hiervoor op € 3.312,- becijferde gezinsinkomen in 2013 minus de kosten van de kinderen destijds van € 766,- hadden partijen tijdens hun huwelijk tezamen
€ 2.546,- per maand te besteden. Uitgaande van de - kort gezegd - 60%-norm was de behoefte van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2013 € 1.527,60 netto per maand. Na indexering is dit per 23 september 2014 (afgerond) € 1.541,- per maand.
5.49
De man bestrijdt dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld aan de hand van de zogeheten 60%-norm. De vrouw is wel van mening dat van deze vuistregel dient te worden uitgegaan. Toch heeft zij ook haar daadwerkelijke (huidige) kosten van levensonderhoud inzichtelijk gemaakt en met stukken onderbouwd. Voor zover niet door de man weersproken en rekening houdend met de zorg-, huur- en kinderopvangtoeslag leveren deze kosten reeds een behoefte op van minimaal 60% van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Het hof ziet hierin aanleiding de behoefte van de vrouw per 23 september 2014 vast te stellen op € 1.541,- per maand.
5.5
De vrouw volgt per 1 augustus 2014 een voltijd opleiding bij Stichting [M] en ontvangt - voor zover hier van belang - vanaf 23 september 2014 studiefinanciering. Deze tegemoetkoming bedraagt vanaf januari 2015 in totaal € 1.041,71 per maand, bestaande uit een basisbeurs van € 511,52, een aanvullende beurs van € 353,70 en een rentedragende lening van € 176,49 per maand. De basis- en aanvullende beurs strekken in mindering op haar behoefte, zodat haar behoeftigheid (afgerond) € 676,- netto per maand bedraagt. Anders dan de man merkt het hof de rentedragende lening niet aan als inkomen. De vrouw dient deze - op termijn - immers weer terug te betalen.
5.51
Gebleken is dat de vrouw 17 jaar was toen zij in 2004 met de man trouwde in Marokko. Ter inburgering in Nederland heeft de vrouw een NT2-opleiding gedaan. Tijdens de negen jaren van het huwelijk dat partijen samenleefden was de man kostwinner en droeg de vrouw de zorg voor hun in 2005 en 2007 geboren kinderen. In 2012 heeft de vrouw een certificaat van een kappersopleiding behaald. Na de feitelijke scheiding van partijen in april 2013 heeft de vrouw tot 1 september 2014 een bijstandsuitkering ontvangen. Sindsdien volgt zij fulltime een handelsopleiding en krijgt zij studiefinanciering. De vrouw zit thans drie dagen per week op school en zij loopt twee dagen per week stage.
5.52
Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de inspanningen, waaronder het doen van sollicitaties, die de vrouw zich heeft getroost om genoemde bijstandsuitkering te krijgen en te behouden. Gezien haar achtergrond en beperkte opleidingsniveau acht het hof het plausibel dat de vrouw niet binnen twee jaar na het uiteengaan van partijen betaald werk heeft gevonden. Niet is gebleken dat de vrouw ooit aan het arbeidsproces, noch in Marokko noch in Nederland, heeft deelgenomen. Gelet op haar sociaal zwakke(re) positie in de Nederlandse samenleving en haar betrekkelijk jonge leeftijd, zij is thans 28 jaar, acht het hof het redelijk dat de vrouw de keuze heeft gemaakt om een opleiding te gaan volgen. Op die manier kan zij haar positie op de Nederlandse arbeidsmarkt op termijn immers versterken en mogelijk (meer) in eigen levensonderhoud gaan voorzien. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de vrouw in het kader van haar opleiding vijf dagen per week tot half 6 van huis is. Dit zo zijnde, kan van de vrouw redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij naast de zorg voor [de minderjarige1] van bijna 10 jaar en [de minderjarige2] van 8 jaar aanvullende inkomsten uit arbeid verwerft, zoals de man heeft gesteld. Alles bij elkaar is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat de vrouw binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
De draagkracht van de man
5.53
Het hof heeft draagkrachtberekeningen opgesteld als aangehecht. Voor wat betreft het inkomen en de schulden verwijst het hof naar hetgeen daarover ten aanzien van de kinderalimentatie is overwogen. De door de man ter zitting gestelde huurlasten (inclusief parkeerkosten) van € 960,- per maand en de premie ziektekostenverzekering van afgerond
€ 112,- zoals blijkt uit een door de man overgelegd betalingsbewijs van 28 januari 2015 zijn door de vrouw niet weersproken, zodat het hof van die bedragen is uitgegaan. Voorts is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (inclusief de zorgkorting) als last in het draagkrachtloos inkomen in aanmerking genomen.
5.54
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man over de periode van 23 september 2014 tot
8 augustus 2018 geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. In de periode van 8 augustus 2018 tot 1 maart 2021 heeft de man € 250,- per maand aan draagkracht om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en vanaf 1 maart 2021 € 546,- per maand. Deze bijdragen overstijgen de behoeftigheid van de vrouw niet.
De draagkracht van de vrouw
5.55
Het hof heeft draagkrachtberekeningen opgesteld als aangehecht. Voor wat betreft het inkomen heeft het hof aansluiting gezocht bij de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening van 5 september 2014. Verder heeft de vrouw genoegzaam met stukken onderbouwd dat haar huurlasten € 638,58 per maand zijn en dat haar premie ziektekostenverzekering € 119,30 per maand bedraagt. Uit een voorschotbeschikking Toeslagen blijkt in 2014 een zorgtoeslag van € 865,- en een huurtoeslag van € 3.565,-. Het hof acht voorts voldoende onderbouwd dat de vrouw (€ 50,- + € 45,- =) € 95,- per maand aflost op haar studieschuld en € 96,- per maand aan de Belastingdienst wegens teveel ontvangen Kinderopvangtoeslag 2010. De overige door de vrouw gestelde leningen en/of aflossingen heeft zij onvoldoende (duidelijk) onderbouwd. Als ter zitting gesteld en onvoldoende weersproken staat ten slotte vast dat van de kosten van kinderopvang, na aftrek van de kinderopvangtoeslag, € 200,- per maand voor rekening van de vrouw komt.
De jusvergelijking
5.56
Uit aangehechte jusvergelijkingen volgt dat de vrouw in het geval dat de man in de periode van 8 augustus 2018 tot 1 maart 2021 € 250,- per maand en vanaf 1 maart 2021
€ 546,- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt:

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 5 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw de volgende bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal betalen:
- over de periode van 23 september 2014 tot 1 januari 2015 € 71,50 per kind per maand;
- over de periode van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 € 70,- per kind per maand;
- over de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015 € 85,- per kind per maand;
- over de periode van 1 augustus 2015 tot 8 augustus 2018 € 116,50 per kind per maand;
- over de periode van 8 augustus 2008 tot 1 maart 2021 € 125,- per kind per maand en
- vanaf 1 maart 2021 € 129,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 250,- per maand zal betalen en vanaf 1 maart 2021 € 546,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. M.P. den Hollander, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 juni 2015 in bijzijn van de griffier.