ECLI:NL:GHARL:2015:6354

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
200.165.892/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere beschikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen. De rechtbank had eerder besloten om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] en de stichting, Samen Veilig Flevoland, tot voogd te benoemen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de belangen van het kind voorop stonden. De moeder had een problematische voorgeschiedenis, waaronder een lichte verstandelijke beperking en verslavingsproblematiek, en was onder behandeling bij verslavingszorg. Ondanks haar inspanningen om haar leven op orde te krijgen, concludeerde het hof dat zij niet in staat was om [de minderjarige1] een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden. Het hof oordeelde dat de ontheffing van het gezag gerechtvaardigd was, gezien de gegronde vrees dat de huidige uithuisplaatsing niet voldoende zou zijn om de belangen van het kind te waarborgen. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.892/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/372313/ FL RK 14-1432)
beschikking van de familiekamer van 18 augustus 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Tosun, kantoorhoudend te Almere,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudend te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Samen Veilig Flevoland,

voorheen genaamd Bureau Jeugdzorg Flevoland,
kantoorhoudend te Almere,
hierna te noemen: de stichting,
2. [de pleegouders],
wonende [B] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 maart 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 april 2015, heeft de stichting het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Bij verweerschrift (zoals het hof begrijpt), ingekomen ter griffie van het hof op
8 mei 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.4
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 19 maart 2015 een journaalbericht van 18 maart 2015 van mr. Tosun met bijlagen;
- op 26 maart 2015 een journaalbericht van 23 maart 2015 van mr. Tosun met bijlage;
- een brief van 24 april 2015 van Samen Veilig Midden-Nederland, met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 juli 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Met toestemming van een ieder was tevens de begeleidster van de moeder van [C] , mevrouw [D] , als informant in de zittingszaal aanwezig.
Namens de raad is mevrouw [E] verschenen.
Namens de stichting zijn verschenen mevrouw [F] , de gezinsvoogd, en haar collega mevrouw [G] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Het minderjarige kind van de moeder is [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010. De vader van [de minderjarige1] is bij instanties niet bekend. [de minderjarige1] heeft geen contact of omgang met zijn vader. [in] 2013 is [de minderjarige1] 's (half)zusje [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) geboren.
3.2
Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting. Bij beschikking van 2 februari 2012 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [de minderjarige1] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn steeds verlengd.
3.3
[de minderjarige1] woont sinds 1 februari 2012 bij de pleegouders. Vanaf november 2013 woont [de minderjarige2] ook bij de pleegouders.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 2 juli 2014, heeft de raad verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] . Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen en de stichting benoemd tot voogdes over [de minderjarige1] .

4.De motivering van de beslissing

4.1
Aangezien het verzoekschrift van de raad is ingediend voor het tijdstip van in werking treden van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen is het recht dat vóór 1 januari 2015 gold van toepassing.
4.2
Op grond van artikel 1:266 BW (oud) kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.3
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW (oud) kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud) uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.4
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouder(s) de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.5
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing.
4.6
De moeder kan zich met de ontheffing van het gezag over [de minderjarige1] niet verenigen.
Zij bestrijdt dat zij ongeschikt of onmachtig is om [de minderjarige1] te verzorgen en op te voeden. De moeder ziet wel in dat [de minderjarige1] op korte termijn niet bij haar thuis kan wonen, maar zij voert aan dat zij hard bezig is om haar leven op de rit te krijgen. Zij wil nog een kans krijgen om te laten zien dat zij voor langere tijd stabiel kan blijven. Het is te vroeg om haar het gezag over [de minderjarige1] te ontnemen, aldus de moeder.
4.7
Uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting is het volgende gebleken.
De moeder is een 27-jarige vrouw met een zeer belaste voorgeschiedenis. Zij is in haar vroege jeugd op Aruba pedagogisch en affectief ernstig verwaarloosd. Op haar 13e is de moeder naar Nederland verhuisd. Sindsdien heeft haar leven bestaan uit een aaneenschakeling van civielrechtelijke plaatsingen, zowel in gesloten, besloten als open settingen, en een strafrechtelijke Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ).
De moeder heeft een lichte verstandelijke beperking (TIQ 75) en is gediagnosticeerd met een hechtingsstoornis en impulsproblematiek. Haar verleden wordt verder gekenmerkt door hard- en softdrugsgebruik.
De moeder is thans onder dagbehandeling van [H] verslavingszorg. Daarnaast volgt zij tweemaal per week psycho- en systeemtherapie bij i-psy. De moeder gebruikt op dit moment de medicijnen Haldol en Concerta. Zij heeft een uitkering en haar financiële zaken worden behartigd door een bewindvoerder. De moeder woont begeleid bij [C] en heeft dagbesteding.
De moeder komt de omgang met [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] ) goed na. De omgang tussen de kinderen en de moeder vindt inmiddels plaats bij de pleegouders thuis in plaats van op het kantoor van Pleegzorg. De moeder en de pleegouders hebben goed contact.
4.8
Hoewel het hof zeker oog heeft voor de inspanningen van de moeder om haar leven op orde te krijgen en de vorderingen die zij, met name het laatste jaar, daarin heeft geboekt, is het met de raad en de GI van oordeel dat nog steeds, ondanks intensieve hulpverlening in de afgelopen 3,5 jaar, geen situatie is ontstaan waarin de moeder als opvoeder van [de minderjarige1] met alle verantwoordelijkheden van dien kan fungeren. De moeder heeft haar handen vol aan zichzelf, het werken aan haar (drugs)problematiek en het zich zo goed mogelijk staande houden in de maatschappij. Het ontbreekt de moeder aan een steunend familiesysteem en een sociaal netwerk, hetgeen haar extra kwetsbaar maakt. Daarbij komt dat nog steeds twijfels bestaan over de kringen waarin de moeder verkeert. De raad heeft immers recent twee meldingen gekregen van huiselijk geweld waarbij de moeder aanwezig was, al dan niet op haar adres. Alles bij elkaar acht het hof de moeder noch nu, noch op afzienbare termijn, in staat om [de minderjarige1] blijvend een stabiele en veilige opvoedingssituatie te bieden en hem verder te geven wat hij nodig heeft.
4.9
Aangezien het hof de moeder ongeschikt of onmachtig acht haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te vervullen en zij zich tegen ontheffing verzet dient vervolgens beoordeeld te worden of sprake is van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW (oud). Voor zover hier van belang komt deze situatie erop neer dat gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing die meer dan een jaar en zes maanden heeft geduurd niet voldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden. Of deze dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van [de minderjarige1] bestaat moet worden beoordeeld op grond van alle omstandigheden van het geval.
4.1
[de minderjarige1] heeft de eerste 1,5 jaar van zijn leven bij de moeder gewoond. Aanvankelijk op twee tijdelijke plekken en later in het [I] van [J] . Gedurende deze laatste plaatsing verbleef [de minderjarige1] één keer per maand in een weekendpleeggezin om de moeder te ontlasten. [de minderjarige1] is uiteindelijk uit huis geplaatst, omdat de moeder hem, ondanks intensieve begeleiding en hulpverlening, vanwege haar eigen problematiek niet kon bieden wat hij nodig had. De moeder leidde destijds een ongeremd en instabiel leven waarin drank- en drugsgebruik een prominente rol speelden. Zij had weinig aandacht voor (de behoeftes van) [de minderjarige1] die toen nog maar een baby was, sleepte hem mee in haar dagelijkse activiteiten en bracht hem daardoor in onveilige situaties. Ook liet de moeder [de minderjarige1] met regelmaat achter bij verschillende mensen uit haar toentertijd sterk wisselende netwerk.
Op het moment dat [de minderjarige1] bij de pleegouders werd geplaatst vertoonde hij tekenen van hechtingsproblematiek. De zorgen over zijn hechting zijn er nog steeds, maar [de minderjarige1] ontwikkelt zich nu verder goed en leeftijdsadequaat in het pleeggezin. De pleegouders zijn in staat [de minderjarige1] de opvang, structuur en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. De moeder ziet dat ook in. Zij heeft ter zitting aangegeven dat het heel goed gaat met [de minderjarige1] bij de pleegouders, dat hij daar straalt en gelukkig is.
4.11
Met de raad is het hof van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder ligt. Ook niet te verwachten is dat daar in de toekomst verandering in zal komen. De moeder wil weliswaar nog een kans krijgen om te laten zien dat zij gedurende langere tijd in staat is een stabiel leven te leiden, maar de thans 5-jarige [de minderjarige1] heeft die tijd niet. Aangezien hij al op jonge leeftijd in het gezin van de pleegouders is opgenomen en hij daar inmiddels het grootste deel van zijn leven heeft doorgebracht, acht het hof het van belang dat [de minderjarige1] zich in dit gezin volledig en harmonieus verder kan ontwikkelen. Daartoe is vereist dat er duidelijkheid en zekerheid bestaat over zijn opvoedings- en ontwikkelingsperspectief. Bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing blijft echter de onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Vanwege die onzekerheid doet voortzetting van deze maatregelen, die getroffen zijn om de in artikel 1:254 BW (oud) bedoelde bedreiging te keren, afbreuk aan het - onder artikel 1:254 BW (oud) vallende - belang van [de minderjarige1] om zich (bij de pleegouders) volledig en harmonieus te ontwikkelen. Daardoor zijn deze maatregelen onvoldoende te achten om de in artikel 1:254 BW (oud) bedoelde bedreiging af te wenden. Dit brengt mee dat een verderstrekkende maatregel van kinderbescherming in de rede ligt.
4.12
Alle belangen tegen elkaar afwegende, waarbij de belangen van [de minderjarige1] de doorslag geven, is het hof met de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke voorwaarden voor een ontheffing is voldaan.

5.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 december 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. A.E.F. Hillen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.