Beoordeling
1. Bij de bestreden beslissing heeft de kantonrechter het verzet van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig is ingesteld.
2. De betrokkene voert tegen de beslissing van de kantonrechter aan dat hij zijn op
29 mei 2014 gedateerde bezwaarschrift diezelfde dag heeft gepost en dat het hem niet kan worden aangerekend dat niet is komen vast te staan of het op tijd is verzonden, nu de enveloppe waarin het is verzonden niet is toegevoegd aan het dossier. Bovendien zijn er in het algemeen veel problemen met de postbezorging en heeft ook de betrokkene daarmee regelmatig te kampen. Mogelijk is zijn tijdig verzonden verzetschrift daarom later dan gebruikelijk bij de rechtbank ontvangen.
3. Ter zitting van het hof heeft de vertegenwoordiger van de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de kantonrechter het verzet van de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en geconcludeerd tot gegrondverklaring van het verzet.
4. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de WAHV dient een verzetschrift binnen een termijn van twee weken na de betekening van het dwangbevel te worden ingediend bij de rechtbank van het arrondissement waar het adres is van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd.
5. Het hof past in verzetzaken enkele bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) analoog toe. Artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb bepalen dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, alsmede dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
6. In het dossier bevindt zich een afschrift van het op 8 mei 2014 uitgevaardigde dwangbevel. Dit dwangbevel is op 16 mei 2014 aan de betrokkene in persoon betekend. De termijn voor het indienen van een verzetschrift eindigde met toepassing van de Algemene Termijnenwet en het Besluit van 17 juni 2013, nr. 13.001210, houdende gelijkstelling van (vrijdag) 30 mei 2014 (…) met een algemeen erkende feestdag, op maandag 2 juni 2014. Het verzetschrift is gedateerd 29 mei 2014 en is blijkens een daarop gesteld stempel op (dinsdag) 10 juni 2014 ter griffie van de rechtbank ingekomen. De enveloppe waarin het verzetschrift is verzonden, ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat de betrokkene het verzetschrift niet uiterlijk op 2 juni 2014 ter post heeft bezorgd. In aanmerking genomen dat maandag 9 juni 2014 een algemeen erkende feestdag was als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet, eindigde de termijn van een week, genoemd in artikel 6:9, tweede lid, Awb, gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet, op 10 juni 2014. Gelet hierop is het verzet bij de kantonrechter tijdig ingesteld. Dat brengt mee dat de bestreden beslissing niet in stand kan bijven.
7. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen. Vervolgens dienen de bezwaren van de betrokkene tegen het uitgevaardigde dwangbevel te worden beoordeeld.
8. De betrokkene voert aan dat hij wel de inleidende beschikking heeft ontvangen maar niet de aanmaningen met de daarin opgenomen verhogingen. Hij raakte van de verhogingen pas op de hoogte door het dwangbevel van de deurwaarder. De aanmaningen zijn of niet verstuurd of mogelijk niet ontvangen als gevolg van problemen met de postbezorging in het buitengebied van Bedum. De betrokkene heeft een bedrijf, heeft groot belang bij ontvangst van daarvoor bestemde post en heeft daarom al diverse malen contact opgenomen met TPG post en een andere postbezorger. Ook buren worden getroffen door problemen met postbezorging. Ter onderbouwing heeft de betrokkene in hoger beroep een lijst met 6 huisnummers en handtekeningen van bewoners overgelegd die verklaren regelmatig niet voor hen bestemde post te ontvangen. Ter zitting van het hof heeft de betrokkene verder meegedeeld dat hij ook officiële klachten bij PostNL heeft ingediend en dat wanneer hij niet voor hem bestemde post ontvangt, hij deze ook niet altijd ten spoedigste op het juiste adres bezorgt.
9. In het onderhavige geval draagt het CJIB zorg voor de verzending van poststukken aan de betrokkene. Het hof heeft in het arrest van 23 december 2009 (WAHV 200.026.479, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2009:BP3020) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van het CJIB bij de verzending van stukken de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 10. Het ligt - gegeven het onder 9 vermelde uitgangspunt - vervolgens op de weg van de betrokkene om de ontvangst van de hiervoor bedoelde stukken op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
11. Ter zitting van het hof heeft de vertegenwoordiger van de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de betrokkene op niet ongeloofwaardige wijze de ontvangst van de aanmaningen heeft betwist. Het hof sluit zich daarbij aan.
12. Een en ander brengt mee dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd. Het verzet moet gegrond worden verklaard.
13. Nu de betrokkene in het gelijk wordt gesteld bestaat er aanleiding voor toekenning van een proceskostenvergoeding. De betrokkene heeft verzocht om vergoeding van reiskosten. Ingevolge vaste jurisprudentie van het hof komen reiskosten van de betrokkene voor vergoeding in aanmerking indien en voor zover zij zijn gemaakt ten behoeve van het bijwonen van een zitting of nemen van inzage in de stukken ter griffie.
De betrokkene heeft de zitting van de kantonrechter op 10 november 2014 bijgewoond en de zitting van het hof op 7 september 2015. De reiskosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit betreft een kennelijke omissie van de regelgever: bedoeld is onderdeel d. Ingevolge die bepaling wordt in een geval als het onderhavige, waar het gaat om het bijwonen van de zitting van de kantonrechter en het hof, omdat openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is, een vergoeding toegekend van € 0,28 per kilometer. Dit is € 43,68 (2 x 8 kilometer en 2 x 70 km).
14. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.