III. Erfstelling
Ik benoem tot erfgenamen van mijn gehele nalatenschap mijn neven [appellant 1] en [appellant 2] , zoons van mijn zuster, gezamenlijk en voor gelijke delen.
(…).’
( x) Ingevolge zijn uiterste wil heeft [broer van X] [appellant 1] en [appellant 2] , ieder voor de helft, tot erfgenamen van zijn nalatenschap achtergelaten.
(xi) Ter zake van het door [X] ingestelde fideïcommis de residuo heeft de ontbindende voorwaarde waaronder [broer van X] tot de nalatenschap van [X] was geroepen respectievelijk de opschortende voorwaarde waaronder [appellant 1] en [appellant 2] tot die nalatenschap waren geroepen, door het in leven zijn van laatstgenoemden ten tijde van het overlijden van [broer van X] zich vervuld, zodat hetgeen door [broer van X] onverteerd van de nalatenschap van [X] is nagelaten door [appellant 1] en [appellant 2] is verkregen.
(xii) Van de onverteerde deel van de nalatenschap van [X] maakt deel uit het ene, hiervoor onder (v) genoemde half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, terwijl tot de nalatenschap van [broer van X] het andere half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak behoort.
(xiii) [geïntimeerde] is tientallen jaren als huishoudster werkzaam geweest voor [X] en [broer van X] .
(xiv) In 2005 heeft een overname van het agrarische bedrijf van [X] en [broer van X] door [appellant 1] en [appellant 2] plaatsgevonden.
Met betrekking tot de grieven
2. De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
3. Uit de vaststaande feiten volgt dat [broer van X] ten tijde van het maken van het legaat van de onroerende zaak ten behoeve van [geïntimeerde] de enige rechthebbende van de onroerende zaak was, zij het dat hij te dier zake voor de ene helft onvoorwaardelijk gerechtigd was en voor de andere helft onder ontbindende voorwaarde. Door de vervulling van de ontbindende voorwaarde maakt de onroerende zaak voor de laatst bedoelde helft - anders dan de eerst bedoelde helft - geen deel uit van de nalatenschap van [broer van X] . Dit zou anders zijn geweest, indien bij het overlijden van [broer van X] geen van de door [X] tot verwachter benoemde bloedverwanten in leven was geweest.
4. De zich thans voordoende situatie geeft aanleiding tot het geschil tussen partijen, waarover het hof in hoger beroep moet oordelen.
5. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat het legaat ten dele is vervallen, nu het eertijds aan [X] toekomende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, dat [broer van X] als bezwaarde erfgenaam had verkregen, door de vervulling van de ontbindende voorwaarde geen deel uitmaakt van diens nalatenschap. Zij doen voor hun standpunt een beroep op de hoofdregel van art. 4:49 lid 1 BW. Bedoelde hoofdregel houdt in dat een ten laste van de gezamenlijke erfgenamen gemaakt legaat van een goed vervalt, indien het gelegateerde goed bij het openvallen van de nalatenschap daartoe niet behoort. [appellanten] huldigen, anders gezegd, het standpunt dat [geïntimeerde] als legataris slecht op het tot de nalatenschap van [broer van X] behorende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak aanspraak kan maken.
6. [geïntimeerde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat zich te dezen de uitzondering van art. 4:49 lid 1 slot BW voordoet. Deze uitzondering houdt in dat een legaat van een goed in bedoelde situatie niet vervalt, indien ‘uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater de beschikking niettemin heeft gewild’.
7. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
8. Of uit de uiterste wil van [broer van X] kan worden afgeleid dat hij ondanks dat de onroerende zaak bij het openvallen van zijn nalatenschap ten dele daartoe niet behoort, ook voor die situatie beoogde om de zaak voor het geheel aan [geïntimeerde] te legateren, is een kwestie van uitlegging van de uiterste wil (art. 4:46 leden 1 en 2 BW).
9. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking moet ingevolge lid 1 van art. 4:46 BW worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Slechts indien de uiterste wil daarzonder geen duidelijke zin heeft, mogen daden of verklaringen van de erflater voor de uitlegging van de uiterste wilsbeschikking worden gebruikt (art. 4:46 lid 2 BW).
10. Het hof zal bij de beoordeling van de vraag of de uiterste wil een duidelijke zin heeft, anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 5.1.4 van het genoemde vonnis van 19 februari 2014 heeft gedaan, niet aanmerken als een (vaststaande) omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt, dat [broer van X] zich er bij het maken van het legaat van de onroerende zaak er rekenschap van heeft gegeven dat hij slechts ten dele onvoorwaardelijk tot de onroerende zaak gerechtigd was.
11. Het hof is van oordeel dat er geen sprake van is dat de uiterste wil geen duidelijke zin heeft, en beantwoordt de in rechtsoverweging 8 bedoelde vraag ontkennend. Hierbij heeft het hof het volgende in aanmerking genomen.
12. Voorop gesteld kan worden dat het bij het legaat van de onroerende zaak gaat om een ten laste van de gezamenlijke erfgenamen gemaakt legaat (art. 4:117 lid 2 BW).
13. De uiterste wil biedt geen steun voor het door [geïntimeerde] gestelde oogmerk van [broer van X] om het legaat ook te maken ten aanzien van de onroerende zaak in zijn geheel voor het geval dat de onroerende zaak door de vervulling van de ontbindende voorwaarde waaronder [X] de erfstelling ten behoeve van hem heeft gemaakt, niet voor het geheel tot zijn nalatenschap zou behoren. Dat [broer van X] ook die situatie voor ogen zou hebben gestaan bij het maken van het legaat, valt naar het oordeel van het hof niet uit de uiterste wil af te leiden.
14 Het vorenstaande brengt mee dat het legaat van de onroerende zaak ingevolge het bepaalde in art. 4:49 lid 1 BW is vervallen, waar het gaat om het eertijds aan [X] toekomende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak, dat [broer van X] als bezwaarde erfgenaam heeft verkregen, maar door de vervulling van de ontbindende voorwaarde waaronder deze het heeft verkregen, geen deel uitmaakt van diens nalatenschap.
15. De tot het geven van een verklaring voor recht strekkende vordering van [appellanten] als oorspronkelijk eisers in reconventie is derhalve toewijsbaar.
16. De grieven treffen daarom doel.
17. Gelet op het hiervoor overwogene, ziet het hof aanleiding om, alvorens verder te beslissen, partijen de gelegenheid te geven om ten aanzien van het legaat met elkaar in overleg te treden. Afgifte van het tot de nalatenschap van [broer van X] behorende half onverdeeld aandeel in de onroerende zaak zal immers tot het ontstaan van een gemeenschap ten aanzien van de onroerende zaak leiden en ieder van de deelgenoten in die gemeenschap zal het recht hebben om te allen tijde verdeling ervan te vorderen (art. 3:178 lid 1 BW).
18. Het hof zal daarom de zaak naar de rol van de in het dictum van dit arrest te vermelden datum verwijzen, zodat partijen (eind)arrest kunnen vragen dan wel doorhaling van de zaak ter rolle.