ECLI:NL:GHARL:2015:7413

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
200.165.540/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht in hoger beroep met betrekking tot levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in 1986 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan en in 2015 zijn gescheiden. De vrouw verzoekt om een bijdrage van € 4.010,- netto per maand in haar levensonderhoud, terwijl de rechtbank Midden-Nederland eerder dit verzoek had afgewezen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank van 27 november 2014 en behandelt de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep. Het hof oordeelt dat het verzoek van de vrouw voldoende onderbouwd is en dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

De vrouw heeft haar verzoek in hoger beroep gewijzigd en vraagt nu om een bruto bijdrage van € 7.370,- per maand. Het hof overweegt de financiële situatie van beide partijen, waarbij de vrouw stelt dat zij door psychische klachten niet in staat is om te werken. De man betwist dit en stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft van € 70.000,- bruto per jaar. Het hof concludeert dat de vrouw, gezien haar leeftijd en gebrek aan diploma's, niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Het hof oordeelt dat de man, ondanks zijn stelling dat zijn draagkracht onvoldoende is, niet voldoende bewijs heeft geleverd om dit te onderbouwen. Het hof komt tot de conclusie dat de man in staat is om de gevraagde bijdrage van € 7.370,- bruto per maand te betalen. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de man wordt verplicht om de bijdrage aan de vrouw te betalen, met ingang van 13 maart 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.540/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/365772/ FL RK 14-685)
beschikking van de familiekamer van 1 oktober 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.H.M. Leyten, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.L.F.J. Schyns, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, binnengekomen op 26 februari 2015;
- het verweerschrift;
- een op 2 maart 2015 binnengekomen journaalbericht van mr. Leyten met bijlagen;
- een op 1 april 2015 binnengekomen journaalbericht van mr. Leyten met bijlagen;
- een op 1 april 2015 binnengekomen brief van mr. Leyten van 31 maart 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Leyten van 31 maart 2015 met bijlage;
- een op 3 april 2015 binnengekomen journaalbericht van mr. Leyten met bijlage;
- een op 23 juli 2015 binnengekomen journaalbericht van mr. Schyns met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 augustus 2015 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is mr. Schyns verschenen. Mr. Leyten heeft een pleitnota overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Partijen hebben de huwelijkse voorwaarden opgeheven per 1 februari 2013. De man en de vrouw zijn eind 2013/begin 2014 feitelijk uit elkaar gegaan. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
3.2
Bij beschikking van 17 december 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, het verzoek van de vrouw om een door de man aan haar te betalen bijdrage van
€ 6.000,- per maand in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen voor de duur van de scheidingsprocedure.
3.3
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.4
De man is [in] 2015 opnieuw getrouwd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - voor zover hier van belang - het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een dergelijke bijdrage afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
27 november 2014. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Bij genoemd schrijven van 31 maart 2015 heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep gewijzigd.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep
5.1
Ingevolge artikel 359 Rv juncto artikel 278 Rv dient het beroepschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust te vermelden. Anders dan de man is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep voldoende met redenen is omkleed. Voor de man is voldoende duidelijk waarop de vrouw haar verzoek aan het hof baseert. Ook ingeval dit anders zou zijn stelt de wet daarop overigens niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid zoals de man heeft aangevoerd.
De behoefte van de vrouw
5.2
Bij brief van 31 maart 2015 heeft de vrouw haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij thans met ingang van 13 maart 2015 een bijdrage van de man in de kosten van haar levens-onderhoud vraagt van € 4.010,- per maand. Ter zitting heeft de vrouw verduidelijkt dat zij daarmee een netto bedrag bedoelt waartegen de man geen verweer heeft gevoerd. Een netto bijdrage van € 4.010,- per maand sluit aan bij de door de vrouw overgelegde behoeftelijst, waaruit een netto behoefte van € 4.009,- per maand volgt, zodat het hof van dit netto bedrag zal uitgaan. Gebruteerd resulteert een netto behoefte van € 4.010,- per maand in het geval van de vrouw naar de tarieven van 2015-1 in een bruto behoefte van € 7.370,- per maand.
5.3
De man betwist de behoefte van de vrouw. Meer concreet de posten 1, 2, 7.f, 7.h en 7.i van de door haar verstrekte behoeftelijst.
5.4
Het merendeel van de posten uit de behoeftelijst heeft de vrouw echter met stukken onderbouwd. Voor zover dat niet is gebeurd, acht het hof (de hoogte van) de in die behoeftelijst opgenomen bedragen, mede gelet op de inkomsten van partijen tijdens hun huwelijk en de mate van welstand waarin zij destijds samen hebben geleefd, alleszins redelijk. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.5
Wat betreft de onder 1 van de behoeftelijst opgevoerde woonlasten; na het feitelijk uiteengaan van partijen eind 2013/begin 2014 heeft de vrouw tijdelijk (na)bij haar familie in Friesland gewoond. Als gesteld en niet weersproken staat vast dat de man in de voormalige echtelijke woning te [A] woonde toen de vrouw vanuit Friesland terug naar [A] wilde verhuizen en dat de man ook thans nog in die woning verblijft als hij in Nederland is. Tegen die achtergrond acht het hof het, anders dan de man, redelijk dat de vrouw per
1 december 2014 een appartement aan de [a-straat] 25 te [A] heeft betrokken krachtens een "tijdelijke huurovereenkomst woonruimte op basis van de Leegstandswet".
5.6
Het bezwaar van de man tegen de in de behoeftelijst onder 2 opgevoerde autokosten schuift het hof terzijde, nu partijen tijdens het huwelijk ook beiden een auto tot hun beschikking hadden. Derhalve behoren kosten verbonden aan het bezit van een auto, los van het antwoord op de door de man opgeworpen vraag of deze voor woon-werkverkeer wordt gebruikt, tot de redelijke kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.7
Op grond van het vorenstaande stelt het hof de behoefte van de vrouw per 13 maart 2015 op € 7.370,- bruto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.8
De vrouw stelt dat ze niet in haar behoefte kan voorzien. Zij stelt dat zij, sinds de man in december 2013 de scheiding heeft aangekondigd, (psychisch) niet meer in staat is (geweest) om te werken. De man betwist dat en voert aan dat de verdiencapaciteit van de vrouw € 70.000,- bruto per jaar bedraagt en dat zij die kan en moet benutten.
5.9
Het volgende is van belang. De man en de vrouw waren tijdens hun huwelijk samen eigenaar van [B] V.O.F. (hierna: [B] ). De activiteiten van [B] bestonden uit het verzorgen van business to business afspraken voor accountmanagers, het verzorgen van trainingen en marketingactiviteiten. De man deed de administratie van [B] en de vrouw deed de acquisitie. Over de (positieve) resultaten in de jaren 2001 tot en met 2013 van [B] verschillen partijen niet van mening. Het gemiddelde resultaat over die jaren bedroeg € 69.175,15. Uit een rapport inzake tussentijdse cijfers over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 volgt voor [B] een negatief resultaat van € 8.690,-. De man acht dit laatste niet geloofwaardig.
5.1
Partijen zijn bijna 30 jaar getrouwd geweest. De impact van een scheiding na een huwelijk van die duur is in zijn algemeenheid niet gering. Daarbij komt dat het hier een conflictueuze echtscheiding betreft zoals uit de stukken en de behandeling ter zitting naar voren is gekomen. De vrouw heeft een tweetal verklaringen van de huisarts overgelegd van 17 september 2014 en 2 februari 2015 en een tweetal verklaringen van haar behandelend psycholoog van 14 juli 2014 en 29 januari 2015. Uit deze (medische) verklaringen blijkt welke klachten de vrouw heeft ontwikkeld sinds de scheiding van de man die gevolgen hebben voor haar functioneren. In laatstgenoemde verklaring is vermeld dat een ernstige depressieve stoornis met vitale kenmerken (slaapstoornis, gebrek aan eetlust, extreme vermoeidheid) wordt geconstateerd.
5.11
Gelet ook op voormelde verklaringen acht het hof het niet onaannemelijk dat het de vrouw vanaf januari 2014 niet meer is gelukt om inkomsten te genereren met [B] . Voor het uiteengaan van partijen speelde de man immers ook nog een belangrijke rol in het runnen van dit bedrijf. De man en de vrouw deden binnen [B] ieder datgene waar zij goed in waren. Nadien moest de vrouw het gehele beheer van de onderneming, in economisch ook nog eens moeilijke tijden, in haar eentje klaren. Aannemelijk is dat zij gezien haar kwetsbare psychische gesteldheid daartoe niet (voldoende) in staat is geweest.
5.12
Weliswaar is namens de man ter zitting terecht opgemerkt dat de vrouw geen aangifte inkomstenbelasting over 2014 in het geding heeft gebracht, maar de vrouw heeft wel andere financiële stukken overgelegd, zoals een financieel verslag van [B] over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2014 en de aangifte omzetbelasting van [B] over het vierde kwartaal van 2014. Op basis van de inhoud van deze stukken in combinatie met hetgeen in voorgaande rechtsoverweging is overwogen alsmede de mondelinge toelichting van de vrouw ter zitting, is het hof er voldoende van overtuigt geraakt dat [B] vanaf 2014 geen relevante omzet en/of winst meer maakt.
5.13
Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast dat de vrouw het geld dat zij bij het feitelijk uiteengaan van partijen eind 2013/begin 2014 heeft meegenomen (in totaal
€ 76.000,-) tot op heden, bij gebrek aan inkomsten, heeft gebruikt om van te leven zodat zij heeft ingeteerd op haar vermogen. De vrouw heeft dus geen noemenswaardig inkomen uit vermogen ontvangen.
5.14
De man heeft verder nog aangevoerd dat de vrouw haar verdiencapaciteit, zo nodig buiten [B] om, ook anderszins dient te en had kunnen benutten. Gezien de leeftijd van de vrouw (zij is thans 61 jaar), haar gebrek aan diploma's en haar eenzijdige werkervaring, is naar het oordeel van het hof echter thans niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit betekent dat de vrouw vanaf 13 maart 2015 behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door haar verzocht, van € 4.010,- netto per maand, ofwel € 7.370,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
5.15
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De man stelt enkel € 1.500,- netto per maand aan salaris uit [C] B.V. (hierna: [C] ) te ontvangen. De vrouw betwist dat.
5.16
Vaststaat dat de man 100% aandeelhouder van [C] is. Uit een door de vrouw overgelegde concept jaarrekening 2013 van [C] komt een 100% deelneming in
[D] B.V. en een 50% deelneming in [E] B.V. naar voren.
5.17
Artikel 2.1.2 aanhef en onder b van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat - voor zover hier aan de orde - indien de draagkracht van één van de belanghebbenden wordt betwist, ingeval van een zelfstandige, de stukken worden overgelegd die inzicht geven in de financiële positie van de ondernemer en zijn onderneming, waaronder die betreffende de bedrijfsvoering in de laatste jaren, zoals in ieder geval de drie laatst vastgestelde jaarrekeningen (waaronder de balans, de winst- en verliesrekening, de toelichting en het kasstroomoverzicht), recente concept- en tussentijdse financiële overzichten, belastingaangiften en -aanslagen en stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals prognoses.
5.18
Ondanks dat ter zitting is gebleken dat de man gebruik maakt van een accountant, heeft hij geen enkele inzage gegeven in zijn (wereld)inkomen. Dat had wel op zijn weg gelegen. De man heeft in ieder geval verzuimd om de volgende stukken in te dienen:
- de (concept) jaarstukken van 2014 van [C] ;
- de (definitieve) jaarstukken van 2012 en 2013 van [C] ;
- de aangifte inkomstenbelasting van 2014;
- de uitgesplitste jaarstukken van 2012-2014 van [D] B.V. en [E] B.V.;
- de stukken met betrekking tot (de financiering van) de ter zitting ter sprake gekomen boot, het zogeheten project Bylgja.
5.19
Het enige voor de beoordeling van het inkomen van de man echt relevante stuk dat het hof in zijn bezit heeft is de, ook nog eens door de vrouw ter beschikking gestelde, concept jaarrekening 2013 van [C] . De inhoud van dit document bevat veel onduidelijkheden en roept dientengevolge de nodige vragen op. Ter zitting is het merendeel van deze vragen van de kant van de man onbeantwoord gebleven. Mede gelet op de in [C] aanwezige niet onaanzienlijke reserves (€ 444.218,- in 2013) en onverdeelde winst (€ 49.480,- in 2013), zoals daarvan blijkt uit genoemde concept jaarrekening 2013, acht het hof het niet aannemelijk dat het inkomen van de man uitsluitend bestaat uit het door hem gestelde bedrag van € 1.500,- netto per maand. Dit klemt temeer nu de man als directeur groot aandeelhouder van [C] zijn eigen salaris kan bepalen. Daarom zijn de door de man (wel) overgelegde loonstroken en jaaropgave 2014 voor het hof ook minder relevant.
5.2
De man heeft derhalve zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen onvoldoende onderbouwd. Aan die stelling wordt daarom voorbij gegaan. Hetzelfde geldt voor de stellingen van de man aangaande zijn beperkingen in verband met zijn gezondheid, wat daar verder ook van zij. Bij gebrek aan bewijs van het tegendeel is het hof, gezien het beeld dat uit de concept jaarrekening 2013 van [C] ontstaat over de financiële positie van de man, van oordeel dat de man, wat er verder ook zij van zijn vaste lasten, redelijkerwijs in staat moet worden geacht overeenkomstig de behoefte van de vrouw een bijdrage van
€ 7.370,- bruto per maand in de kosten van haar levensonderhoud te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt:

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 maart 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 7.370,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.P. den Hollander en
mr. E.M. Kostense, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.