ECLI:NL:GHARL:2015:7479

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.676/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige], die op 11 november 2014 door de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland is uitgesproken. De vader en de moeder van [de minderjarige] hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen deze beschikking. De vader is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast, terwijl de moeder niet (mede) is belast met het gezag. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling, omdat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [de minderjarige]. De vader betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en stelt dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat [de minderjarige] in een onveilige situatie verkeert, met zorgen over haar sociaal-emotionele ontwikkeling en haar schoolgang. De vader en stiefmoeder hebben geprobeerd om [de minderjarige] te begeleiden, maar er zijn zorgen over hun pedagogische capaciteiten. De Raad heeft aangegeven dat er nog steeds geen zicht is op de situatie van [de minderjarige] en dat professionele hulp dringend nodig is. Het hof heeft geconcludeerd dat er voldoende gronden zijn voor de ondertoezichtstelling en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten worden gecompenseerd.

De zaak benadrukt de complexiteit van gezinsproblematiek en de noodzaak van adequate hulpverlening voor kwetsbare minderjarigen. Het hof heeft de betrokken partijen aangespoord om snel stappen te zetten om de situatie van [de minderjarige] te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.164.676/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/151976 / JE RK 14-697)
beschikking van de familiekamer van 24 september 2015
inzake

1.[de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
2. [de moeder] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de moeder,
verzoekers in hoger beroep ,
advocaat: mr. E.J.A. van Leuveren, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de stiefmoeder] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de stiefmoeder,
en
Jeugdbescherming Noord,(voorheen genaamd Bureau Jeugdzorg Groningen),
kantoorhoudend te Groningen,
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 11 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ), geboren [in] 1999 te [B] , op verzoek van de raad met ingang 11 november 2014 voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld en waarbij de uitvoering is opgedragen aan de GI.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 11 februari 2015, zijn de vader en de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De appellanten verzoeken het hof die beschikking te vernietigen en de raad niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling, althans dit verzoek alsnog af te wijzen, met veroordeling van de raad in de proceskosten in beide instanties.
2.2
De appellanten hebben in hun beroepschrift tevens verzocht de tenuitvoerlegging van de beschikking van 11 november 2014 te schorsen met ingang van 11 november 2014, althans zodanige datum als het hof redelijk en billijk acht.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 maart 2015, heeft de raad de verzoeken in hoger beroep bestreden.
2.4
Verder is ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 4 juni 2015 een journaalbericht van mr. Van Leuveren met als bijlagen de ontbrekende stukken uit eerste aanleg (het inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] d.d. 28 oktober 2014 en het proces-verbaal d.d. 11 november 2014);
- op 25 augustus 2015 een fax van mr. Van Leuveren.
2.5
De minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.6
Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking, is behandeld ter zitting van 23 maart 2015, welk verzoek bij beschikking van 2 april 2015 is afgewezen.
2.7
De behandeling van de hoofdzaak is twee keer aangehouden, te weten de eerste keer op verzoek van mr. Van Leuveren, gedaan ter zitting van 23 maart 2015 (in verband met het niet verschijnen van zijn cliënten) en de tweede keer op verzoek van de raad ter zitting van 22 juni 2015 (in verband met een treinstoring waardoor de vertegenwoordiger van de raad was verhinderd).
2.8
De mondelinge behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. De appellanten zijn daarbij niet in persoon verschenen. Namens hen is verschenen mr. Van Leuveren. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen en namens de GI mevrouw [D] , de gezinsvoogd.
2.9
Mr. Van Leuveren heeft ter zitting overgelegd het "Handelingsplan Doorstart Rebound" betreffende [de minderjarige] over de periode van 28 oktober 2014 (startdatum) tot 16 februari 2015 (evaluatie).
2.1
Na de mondelinge behandeling is op 4 september 2015 - met instemming van het hof - van de GI binnengekomen het op 15 maart 2015 vastgestelde Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
3.
De vaststaande feiten
3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] . De vader is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] woont normaal gesproken samen met haar zusje [E] (12 jaar), (half)zusje [F] (7 jaar) en (half)broertje [G] (4 jaar) in het gezin van haar vader en stiefmoeder, sinds januari 2014 op een vakantiepark te [H] . Naar aanleiding van haar vermissing in augustus 2014 en sedertdien is [de minderjarige] door de week bij haar grootmoeder m.z. in [A] gaan wonen. In de weekenden gaat [de minderjarige] naar huis.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De onderhavige procedure ziet op een gezag beperkende maatregel, namelijk een ondertoezichtstelling. Uit de aard van de in het geding zijnde maatregel volgt dat enkel de uit het gezag over dat kind voortvloeiende rechten en verplichtingen van dit kind en van de ouders die het gezag over dit kind uitoefenen, dan wel van anderen die dit kind als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, zijn betrokken.
4.2
Zoals ter zitting besproken staat in het onderhavige geval vast dat de moeder niet (mede) is belast met het gezag over [de minderjarige] en [de minderjarige] niet (mede) door de moeder wordt verzorgd en opgevoed. Gelet op het besprokene ter zitting heeft mr. Van Leuveren het hoger beroep van de moeder tegen de bestreden beschikking ter zitting van 25 augustus 2015 ingetrokken. De grieven van de moeder zijn dientengevolge niet meer gehandhaafd. Het vorenstaande brengt mee dat het verzoek van de moeder in hoger beroep moet worden afgewezen.
4.3
Aan de orde is derhalve nog slechts het door de vader ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 11 november 2014.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Een minderjarige kan ingevolge artikel 1:254 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
5.2
De vader kan zich met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] niet verenigen. Hij stelt in zijn beroepschrift dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank is in zijn ogen te voorbarig geweest in haar oordeel door de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uit te spreken zonder aanvullend onderzoek af te wachten. Voorts is de ondertoezichtstelling vooral gebaseerd op één incident (de winkeldiefstal die [de minderjarige] gepleegd heeft) en is de ondertoezichtstelling niet in het belang van [de minderjarige] .
Hij wijst erop dat in een eerder onderzoek van de GI geen problemen zijn geconstateerd over het algeheel functioneren van [de minderjarige] . Zo blijkt uit de rapportage volgens hem dat [de minderjarige] zich, wat niet uitzonderlijk is op haar leeftijd, als een echte puber gedraagt en dat zij sturing nodig heeft en weinig doet op eigen initiatief. Van een reële en concrete ernstige bedreiging is echter geen sprake.
[de minderjarige] heeft volgens de vader (en de stiefmoeder) vooral moeilijkheden in de relatie met haar biologische moeder. Zij erkennen dit probleem en stellen alles in het werk haar hierin te begeleiden. Dit blijkt volgens hen uit hun betrokkenheid en inspanning met betrekking tot passend onderwijs en de assertiviteitstrainingen die zij [de minderjarige] laten volgen. De vader is van mening dat ook zonder een zware gezagsbeperkende maatregel bekeken kan worden op welke wijze [de minderjarige] onbelast contact kan hebben met haar moeder en inzicht kan worden verkregen in de opvoedingsomgeving bij de grootmoeder van [de minderjarige] . De grootmoeder is nog jong en vitaal. Verder is zij streng voor [de minderjarige] en is zij volgens de vader de stabiele factor in haar leven. Bij de grootmoeder krijgt [de minderjarige] één op één aandacht en wordt haar structuur geboden.
Volgens de vader ontwikkelt [de minderjarige] zich positief en een ondertoezichtstelling zal slechts meer belemmeringen geven om haar in alle rust een volwassen vrouw te laten worden.
5.3
Ter zitting heeft de raad aangegeven bij zijn standpunt te blijven dat een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] noodzakelijk is.
Uit het raadsrapport van 28 oktober 2014 komt het volgende naar voren.
Het verleden van [de minderjarige] wordt gekenmerkt door instabiliteit en gebrek aan verzorging, aandacht en middelen. Er bestaan zorgen over haar sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling. Ook zijn er grote zorgen over [de minderjarige] beïnvloedbaarheid, werkhouding en gelatenheid c.q. gebrek aan assertiviteit.
[de minderjarige] schoolgang verloopt zowel qua resultaten als qua verzuim al langere tijd problematisch en er zijn zorgelijke dingen voorgevallen in haar vrije tijd. De raad wijst er ten aanzien van dit laatste op dat niet enkel sprake is geweest van de winkeldiefstal, maar dat in augustus 2014 ook haar vermissing aan de orde is geweest, waarbij [de minderjarige] slachtoffer is geworden van GHB gebruik, terwijl onduidelijk is wat er toen precies is voorgevallen. Vast staat dat [de minderjarige] zich af en toe in risicovolle situaties bevindt.
De vader en de stiefmoeder hebben geen grip en zicht op [de minderjarige] en zijn pedagogisch onmachtig om haar aan te sturen en te begeleiden, terwijl [de minderjarige] daar grote behoefte aan heeft. Hoewel zij open staan voor assertiviteitstraining, houden de vader en de stiefmoeder hulpverlening die is gericht op opvoedingsondersteuning af.
Ook is de huidige situatie, waarin [de minderjarige] bij haar grootmoeder m.z. verblijft niet zonder zorgen. Tijdens het raadsonderzoek is niet inzichtelijk geworden in hoeverre dit een passende woonplek voor haar is. Oma is weliswaar strenger, maar er zijn vragen over haar opvoedingscapaciteiten, aangezien bekend is dat daarover in het verleden ernstige zorgen waren.
Vanwege het gedrag van [de minderjarige] wordt verder onderzoek naar mogelijke achterliggende problematiek van belang geacht.
De raad heeft daarbij ter zitting aangegeven dat de doelen zoals vermeld in het rapport (pag. 10, onder punt 3) nog niet zijn behaald.
5.4
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen blijkt dat er weliswaar hulp is ingezet met het oog op [de minderjarige] gebrek aan assertiviteit en haar beïnvloedbaarheid, maar dat zij de assertiviteitstraining niet heeft afgerond. Verder is er wederom sprake geweest van veel studieverzuim. Hoewel [de minderjarige] , zo blijkt uit het handelingsplan Doorstart Rebound, aanvankelijk gemotiveerd was haar VMBO-examen te halen in 2015, heeft ze ondanks deze ondersteuning geen eindexamen gedaan. Uit de evaluatie van Doorstart Rebound blijkt dat [de minderjarige] niet in staat is zich voor langere tijd voldoende in te zetten en dat zij gemakkelijk terugvalt in oud gedrag. Verder blijkt dat de school de indruk heeft dat [de minderjarige] weinig gemotiveerd wordt van huis uit en dat zowel de oma als de vader en stiefmoeder moeilijk bereikbaar zijn. Ze bellen niet af als [de minderjarige] niet naar school komt. De school vermoedt dat er weinig ondersteuning voor [de minderjarige] is bij haar schoolwerk en gaat ervan uit dat [de minderjarige] het meeste uit eigen kracht en motivatie voor elkaar moet zien te boksen.
Een positief punt is dat bij [de minderjarige] een capaciteiten test is afgenomen en dat zij - zoals de gezinsvoogd ter zitting heeft verklaard - ondanks het feit dat zij haar eindexamen niet heeft gedaan, aangenomen is voor een Entree-opleiding Horeca bij [I] in [B] . Onduidelijk is echter of [de minderjarige] ook daadwerkelijk is gestart met deze opleiding. De GI blijft problemen ondervinden om in contact te treden en te blijven met [de minderjarige] en haar opvoedingsomgeving. Voorzover bekend is [de minderjarige] de zomervakantie bij vader en stiefmoeder geweest, maar er is op dit moment geen zicht op [de minderjarige] en op haar verblijf. Ter zitting van het hof is gebleken dat de vader en stiefmoeder uit huis zijn gezet wegens huurachterstand. Niet duidelijk is of [de minderjarige] werkelijk (thans na de vakantieperiode) door de week weer bij oma verblijft.
De gezinsvoogd beaamt dat [de minderjarige] gemotiveerd is, maar dat zij afhaakt als ze wordt losgelaten. Het is volgens de gezinsvoogd moeilijk om met haar in gesprek te komen, omdat ze niet altijd voor zich zelf opkomt en vaak niet zegt wat er aan de hand is.
Hoewel alle betrokkenen, zowel de raad als de GI en de vader en stiefmoeder van mening zijn dat [de minderjarige] dient te worden onderzocht op haar gedrag en de problematiek die hieraan ten grondslag ligt om te achterhalen wat de achtergrond is van de problemen waar [de minderjarige] op school tegen aan loopt, is dit onderzoek vooralsnog niet van start gegaan.
Wel is er momenteel door de gezinsvoogd voor [de minderjarige] een coach aangevraagd, die zich met [de minderjarige] kan richten op haar ontwikkeling richting zelfstandigheid. Ook hier geldt echter dat het de gezinsvoogd niet is gelukt om contact te leggen met [de minderjarige] om deze vorm van hulpverlening van start te lagen gaan.
5.5
Gelet op hetgeen uit de stukken en de mondelinge behandeling naar voren is gekomen acht het hof professionele en deskundige hulp voor [de minderjarige] dringend geboden, mede in aanmerking genomen de zorgelijke omstandigheid dat er op dit moment, ondanks het tijdsverloop nadat de ondertoezichtstelling werd uitgesproken, (nog steeds) geen zicht is op [de minderjarige] en haar situatie. Dat hulpverlening in een vrijwillig kader effect zal hebben acht het hof daarbij niet aannemelijk.
5.6
Het hof wijst erop dat, hoewel begrijpelijk is dat de focus van de GI gericht is geweest op samenwerking met [de minderjarige] , achteraf moet worden constateert dat er onvoldoende stappen zijn gezet om haar de nodige bescherming en begeleiding te bieden. Wil [de minderjarige] tot haar 18de jaar nog kunnen profiteren van die bescherming en begeleiding dan dient de GI daartoe op korte termijn adequate stappen te zetten. Dit mag ook van de GI worden gevergd. De door de raad en de GI opgestelde, nog niet behaalde doelen om de ontwikkelingsperspectieven van [de minderjarige] veilig te stellen, vormen daarbij een goed uitgangspunt.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] rechtvaardigen, zodat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.8
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat de proceskosten in geschillen als het onderhavige worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
wijst het verzoek van de moeder in het hoger beroep af;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2014;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.G. Idsardi en mr. G.K. Schipmölder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 september 2015 in bijzijn van de griffier.