ECLI:NL:GHARL:2015:7699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
200.172.490/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in deze procedure, was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 30 maart 2015 de ondertoezichtstelling van de minderjarigen had verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, stellende dat haar thuissituatie inmiddels voldoende stabiel was om de kinderen zelf te verzorgen.

De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarin de ouders van de minderjarigen sinds 2009 in een heftige echtscheidingsstrijd verwikkeld zijn. De kinderen zijn in het verleden meerdere keren uit huis geplaatst vanwege de onveilige thuissituatie bij de moeder. Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder meegewogen, evenals de positieve ontwikkeling van de kinderen in het pleeggezin. De moeder heeft in het verleden hulpverlening afgewezen en heeft niet altijd de noodzakelijke ondersteuning geboden aan de kinderen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen in hun huidige pleeggezin de rust, structuur en veiligheid krijgen die zij nodig hebben. De moeder heeft onvoldoende onderbouwd dat haar situatie is verbeterd en dat zij in staat is om de kinderen een stabiele opvoedingssituatie te bieden. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en de machtigingen tot uithuisplaatsing gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.490/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/168355/ JE RK 15-292)
beschikking van de familiekamer van 6 oktober 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Jeugdbescherming Overijssel,
(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader,
[de pleegouders] ,
wonende te [C] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 30 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is de ondertoezichtstelling van de hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 30 maart 2016 en is voorts machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 30 maart 2015 tot uiterlijk 30 maart 2016.
2.
Het geding in hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 juni 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen (het hof leest: voor zover het de verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI af te wijzen).
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juli 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en geconcludeerd tot verwerping ervan.
2.3
De hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft bij brief van 12 augustus 2015, ingekomen op 25 augustus 2015, van de gelegenheid gebruik gemaakt. Ter zitting heeft het hof de mening van de minderjarige medegedeeld.
2.4
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het journaalbericht met bijlagen van mr. Thiescheffer van 22 juli 2015.
2.5
De Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) heeft het hof bij brief van 9 juli 2015 desgevraagd medegedeeld niet te beschikken over nadere rapporten of adviezen.
2.6
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 september 2015. Gehoord zijn de advocaat van de moeder vergezeld van een stagiair en namens de GI mw.
[D] (gezinsvoogd) en mw. [E] (praktijkbegeleider).

3.De motivering van de beslissing

3.1
Ter beoordeling staan de machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg 24-uurs voor de duur van één jaar met ingang van 30 maart 2015. Ter zitting is namens de moeder in dit verband haar verzoek in hoger beroep aldus toegelicht dat het zich niet richt tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Uit de stukken is het hof onder meer het volgende gebleken. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn geboren op respectievelijk 26 april 2002 en 25 juli 2006 uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de vader en de moeder. Zij hebben nog een oudere uitwonende zus, [F] (geboren [in] 1996). De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
De ouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn sinds begin 2009 in een hevige echtscheidingsstrijd verwikkeld. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven bij de moeder. In het gezin bij de moeder is de afgelopen jaren de nodige hulp ingezet. Zo is in de periode van 18 juni 2009 tot 8 februari 2010 door Bureau Jeugdzorg de hulp (hierna: BJZ) van [G] ingeschakeld (spoedzorg). De verwachting na afronding daarvan was dat de moeder verder zal kunnen worden ondersteund door het maatschappelijk werk. Die verwachting is echter niet uitgekomen.
3.4
In de periode van april 2012 tot juli 2012 is ambulante hulp ingezet via [H] in de vorm van Intensieve Psychiatrische Gezinsbehandeling (IPG). Die hulp is door de moeder stopgezet. In een multidisciplinair overleg is daarop besloten de raad in te schakelen. Het crisisinterventieteam van BJZ adviseerde destijds een netwerkplaatsing waarmee de moeder aanvankelijk instemde. Op de dag van de netwerkplaatsing bleek de moeder echter met de kinderen en hun oma (mz) met onbekende bestemming te zijn vertrokken.
3.5
Daarop is op 9 juli 2012 door de kinderrechter op verzoek van de raad de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verstrekt.
3.6
Begin augustus 2012 blijken de kinderen en de moeder weer thuisgekomen te zijn en gaat BJZ samen met de politie op huisbezoek. De kinderen worden op 8 augustus 2012 uit huis geplaatst en in een pleeggezin ondergebracht.
3.7
Rond april 2013 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (dan elf en zeven jaar oud) weer bij de moeder teruggeplaatst en wordt vanaf dat moment gewerkt aan afsluiting van de ondertoezichtstelling door middel van afspraken over onder meer de noodzakelijke hulpverlening. De hulpverlening in die periode bestaat onder meer uit een intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG). Rond medio 2014 blijkt de afsluiting van de ondertoezichtstelling niet haalbaar doordat de zorgen over de situatie van de kinderen bij de moeder eerder toenemen dan afnemen.
3.8
Op 2 oktober 2014 heeft de moeder aangegeven dat zij overbelast is en dat zij tijd nodig heeft om te herstellen. Naast lichamelijke problematiek is de moeder naar eigen zeggen getraumatiseerd en overspannen. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] worden aanvankelijk ondergebracht in een logeergezin in Zuidveen en verblijven sinds 6 oktober 2014 in hun huidige pleeggezin bij de [de pleegouders] in [C] .
3.9
Bij beschikking van 1 december 2014 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 9 april 2015.
3.1
De GI heeft op 23 februari 2015 de onderhavige inleidende verzoekschriften ingediend bij de kinderrechter strekkende tot respectievelijk verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar.
3.11
In de hier bestreden beschikking van 30 maart 2015 heeft de kinderrechter de onder ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot uiterlijk 30 maart 2016 en voorts machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 30 maart 2014 tot uiterlijk 30 maart 2016.
De standpunten
3.12
De moeder kan zich niet vinden in de verleende machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij stelt dat haar thuissituatie inmiddels voldoende stabiel is om zelf [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , met de nodige begeleiding, te verzorgen en op te voeden. De moeder merkt op dat zij begeleiding heeft voor zichzelf van [I] en dat zij momenteel een gestructureerd leven leidt waardoor zij zich volledig kan richten op de verzorging en opvoeding van de kinderen. Voorts is volgens de moeder van belang dat de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen inmiddels van de grond is gekomen. De moeder is van mening dat er altijd een veilige omgeving bij haar is geweest voor de kinderen. Zij verzoekt het hof daarom de bestreden beschikking te vernietigen op het punt van de machtigingen tot uithuisplaatsing.
3.13
De GI heeft in haar verweerschrift het standpunt van de moeder weersproken onder meer middels verwijzing naar en schets van de voorgeschiedenis van de zaak en de huidige situatie van de moeder en de kinderen. De GI is van mening dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een stabiele opvoedingssituatie te bieden die aan hun specifieke opvoedingsbehoeften tegemoet komt. De GI bespeurt voorts een positieve ontwikkeling van de kinderen in het pleeggezin en acht continuering van het verblijf van de kinderen in het pleeggezin daarom in het belang van hun ontwikkeling noodzakelijk. De vader heeft zich ter zitting van het hof achter het standpunt van de GI geschaard.
De overwegingen van het hof
3.14
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
3.15
Het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] jarenlang in een onvoorspelbare en onveilige opvoedingssituatie hebben verkeerd bij de moeder waarbij de moeder vanwege haar persoonlijke problematiek, zowel fysiek als emotioneel, dikwijls onvoldoende beschikbaar was voor de kinderen. De moeder stelt zich strijdbaar op jegens met name de vader en de hulpverlening maar haar draagkracht lijkt daarbij beperkt en althans niet in balans met haar draaglast. De kinderen hebben daarvan de gevolgen ondervonden en zijn in een periode van drie jaar tot twee maal toe uit huis geplaatst vanuit de thuissituatie bij de moeder omdat de moeder het niet aan kon, namelijk begin augustus 2012 en in oktober 2014 na de mislukte terugkeer in april 2013. Daarbij heeft de moeder om haar moverende redenen de noodzakelijke hulpverlening voor de kinderen meermaals de rug toegekeerd. De moeder heeft thans naar eigen zeggen hulp en begeleiding van Limor en lijkt dat wel als steun te ervaren. Het hof acht dat positief.
3.16
Zowel de thuissituatie bij de moeder als de uithuisplaatsingen hebben hun sporen achtergelaten bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij zijn wantrouwend geworden en kunnen moeilijk hun emoties reguleren. Daar komt bij dat de moeder het contact tussen de kinderen en de vader nog steeds niet kan ondersteunen en zij zich negatief uitlaat over de vader jegens de kinderen. Dat is eveneens schadelijk voor de kinderen. Dat inmiddels wel sprake is van een contactregeling tussen de kinderen en de vader lijkt niet zozeer te danken aan de opstelling van de moeder maar veeleer een positief gevolg te zijn van de maatregelen van kinderbescherming.
3.17
De hulp die voor de moeder is ingeschakeld heeft tot nu toe te weinig aantoonbare positieve verandering teweeg gebracht. Uit de stukken, waaronder bijvoorbeeld de brief van de GI van 8 december 2014 aan de moeder, blijkt ook dat de samenwerking tussen de hulpverlening en de moeder moeizaam verloopt. De GI heeft voorts onbetwist toegelicht dat in de dagen waarop de kinderen bij de moeder verblijven de kinderen steeds opnieuw worden geconfronteerd met een moeder die niet altijd beschikbaar is of kan aansluiten bij hetgeen zij nodig hebben. Steeds opnieuw belast de moeder de kinderen met haar eigen (emotionele) problemen en haar mening over de vader, pleegouders en de hulpverlening. De kinderen hebben los van elkaar - in het geval van [de minderjarige1] ook rechtstreeks aan het hof - verklaard dat zij op dit moment niet bij de moeder willen wonen omdat zij daar steeds worden geconfronteerd met een sfeer en omstandigheden die zij als onprettig ervaren.
3.18
De moeder stelt weliswaar dat haar persoonlijke situatie thans is verbeterd en dat zij met de nodige begeleiding tegemoet kan komen aan de opvoedingsbehoeften van de kinderen, maar het hof is van oordeel dat zij die stelling onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de andersluidende signalen die uit het dossier en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen. Er lijkt eerder sprake te zijn van een verslechtering van de psychische situatie van de moeder sinds de bestreden beschikking dan van een verbetering. Zo is de moeder niet ter zitting van het hof verschenen omdat zij dat volgens de toelichting van haar advocaat op het laatste moment (op de trap van het gerechtsgebouw) niet aan kon en trekt zij aan de kinderen waardoor zij te maken krijgen met onzekerheid omtrent hun verblijfssituatie met alle schadelijke gevolgen voor de kinderen van dien. Ook wordt de omgangsregeling met de kinderen door de moeder momenteel niet goed ingevuld. Dat de GI op dit moment geen mogelijkheden ziet voor terugkeer van de kinderen naar de moeder vindt het hof dan ook goed te begrijpen, mede omdat de kinderen in hun huidige pleeggezin wel de rust, structuur en veiligheid krijgen die zij nodig hebben om zich positief te kunnen ontwikkelen. Het hof ziet althans, gelet op het ontbreken van andersluidende gegevens, geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van de GI dat de kinderen profiteren van de rust en structuur in hun huidige pleeggezin en daar een positieve ontwikkeling doormaken. De kinderen willen zelf ook graag in het pleeggezin blijven wonen en van daaruit een bezoekregeling met de ouders.
3.19
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de moeder tegen de verlening van de machtigingen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] faalt en het hof de bestreden beschikking dus zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 30 maart 2015 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. G. Jonkman en mr. H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.