ECLI:NL:GHARL:2015:7700

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
200.170.464/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van gezag en omgangsregeling in een echtscheidingszaak met minderjarige kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 25 februari 2015 bepaald dat de man voortaan alleen belast zou zijn met het gezag over hun twee minderjarige kinderen, na een echtscheiding in 2012. De vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een contactregeling met de kinderen vast te stellen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de psychische gesteldheid van de vrouw en de impact daarvan op de kinderen. De kinderen zijn op 3 september 2015 gehoord door een raadsheer-commissaris, en de mondelinge behandeling vond plaats op 7 september 2015. Het hof concludeert dat de wijziging van het gezag noodzakelijk is in het belang van de kinderen, gezien de onaanvaardbare risico's die de vrouw met haar gedrag heeft gecreëerd. De kinderen hebben ernstige bezwaren geuit tegen omgang met de vrouw, wat het hof heeft meegenomen in zijn beslissing. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De beslissing is openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.464/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/108353/FA RK 14-3327)
beschikking van de familiekamer van 6 oktober 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Horsten-van Gemeren, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.Q.N. Renon, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 februari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 mei 2015, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- het verzoek van de man om voortaan alleen belast te zijn met het gezag over de beide
minderjarige kinderen van partijen alsnog wordt afgewezen;
- tussen de vrouw en de kinderen alsnog de door haar in eerste instantie verzochte
contactregeling wordt toegewezen;
- dan wel dat het hof een zodanige beslissing neemt als het hof in goede justitie
vermeent te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 juli 2015, heeft de man het verzoek van de vrouw in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder het journaalbericht met bijlagen van mr. Horsten-van Gemeren van 16 juli 2015.
2.4
De minderjarige kinderen van partijen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 3 september 2015 buiten aanwezigheid van partijen gehoord door een raadsheer-commissaris.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 7 september 2015 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Voors is namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) in het kader van zijn adviserende taak verschenen, mw. [C] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
3.2
Uit het huwelijk zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [in] 1999 in de gemeente [D] [de minderjarige1] (verder te noemen:
) en;
- [in] 2003 in de gemeente [E] [de minderjarige2] (verder te noemen:
).
3.3
Het huwelijk is [in] 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen van 12 september 2012 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Partijen zijn (tot de hier bestreden beschikking van 25 februari 2015) gezamenlijk belast geweest met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de man.
3.5
Vanaf begin januari 2013 vindt er geen omgang meer plaats tussen de vrouw en de kinderen.
3.6
De man heeft op 18 december 2014 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank met de strekking dat hij voortaan alleen zal worden belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.7
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en tevens zelfstandige verzoeken gedaan aan de rechtbank tot vaststelling van, kort gezegd, een nader te bepalen zorg- en informatieregeling naar de mogelijkheden die de raad daartoe zal aangegeven.
3.8
In de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man voortaan alleen zal zijn belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , aan de man een informatieplicht opgelegd en het meer of anders verzochte afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de vrouw.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het geschil betreft de wijze waarop in het gezag dient te worden voorzien over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de contactregeling tussen de vrouw en de minderjarigen.
Het gezag
4.2
Ingevolge artikel 1:251a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders bepalen dat het gezag over de minderjarige aan een van hen toekomt indien:
- er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zal raken tussen de
ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende
verbetering zal komen, of
- wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De rechter kan daartoe ingevolge het vierde lid van voormeld artikel ook ambtshalve beslissen op voormelde gronden indien de minderjarige van twaalf jaar of ouder daar prijs op stelt.
4.3
Artikel 1:253n lid 2 BW - dat artikel 1:251a, eerste lid, BW van overeenkomstige toepassing verklaart - bepaalt dat op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
4.4
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking gemotiveerd aangegeven dat en waarom naar haar oordeel aan voormelde wettelijke criteria voor wijziging van het gezag is voldaan in het onderhavige geval. Daartoe heeft de rechtbank onder meer gewezen op de omstandigheid dat de man sinds het uiteengaan van partijen is belast met de zorg voor de kinderen en de feitelijke uitoefening van het gezag, dat de man tot twee maal toe een procedure tegen de vrouw heeft moeten beginnen omdat zij haar medewerking weigerde aan respectievelijk de verkoop van de voormalige echtelijke woning en verkrijging van paspoorten voor de kinderen, dat de kinderen veel hebben meegekregen van de strijd tussen hun ouders en momenteel geen contact meer met de vrouw willen en dat de vrouw haar stelling dat het beter met haar gaat sinds het onderzoek van de raad onvoldoende heeft onderbouwd.
4.5
De vrouw is blijkens haar beroepschrift en de daarop gegeven toelichting een andere mening toegedaan ten aanzien van de noodzaak van de gezagswijziging. Zij stelt in het bijzonder dat de man heeft geprobeerd haar zoveel mogelijk uit het leven van de kinderen te houden door het frustreren van de omgang tussen haar en de kinderen en anderzijds door haar niet te betrekken bij het nemen van beslissingen met betrekking tot de kinderen.
4.6
De man heeft de desbetreffende grief van de vrouw bestreden onder meer middels een toelichting op de situatie van partijen tijdens en na het huwelijk en de weerslag daarvan op de kinderen.
4.7
Het hof komt na eigen onderzoek tot dezelfde beoordeling als de rechtbank in eerste aanleg, namelijk dat de onderhavige gezagswijziging noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking over, maakt die tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. In aanvulling daarop, naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het hof nog het volgende.
4.8
Evenals de rechtbank verwacht het hof dat zich nieuwe strubbelingen zullen voordoen tussen partijen, met de nodige gevolgen voor de kinderen, bij voortduring van het gezamenlijk gezag. De vrouw heeft in dit verband haar stelling dat het thans beter met haar gaat sinds het rapport en advies van de raad van 28 maart 2013 - waaraan zij destijds haar medewerking heeft onthouden - onvoldoende onderbouwd met relevante bescheiden, hetgeen naar 's hofs oordeel wel op haar weg had gelegen. In de stukken vindt het hof in dit verband steun voor de - onvoldoende door de vrouw betwiste - stelling van de man dat de vrouw zowel tijdens als na het huwelijk kampte met psychiatrische problematiek. De man heeft bijvoorbeeld in dit verband gewezen op een aantal incidenten, die de nodige impact hebben gehad op de kinderen, zoals het incident waarbij de vrouw de kinderen niet liet vertrekken en het incident waarbij zij om haar moverende redenen een mes heeft gepakt (naar aanleiding van een bezorging). De kinderen hebben aangegeven dat zij angst hebben gekregen voor de vrouw, zij het [de minderjarige1] in hevigere mate dan [de minderjarige2] . De vrouw heeft die incidenten naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist. Tot de stukken behoort voorts onder meer een proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter op 24 januari 2014 waarin ook melding wordt gemaakt van "psychiatrische beperkingen voortkomend uit een depressie" bij de vrouw, waarbij partijen hebben afgesproken dat de vrouw zich daarvoor onder behandeling zal laten stellen middels een vrijwillige opname dan wel anderszins. De vrouw heeft daaraan blijkbaar geen gevolg gegeven.
4.9
Het intakeverslag van de GGZ Drenthe van 8 juni 2015 dat de vrouw heeft overgelegd doet geen verslag van enige behandeling van de vrouw en geeft voorts onvoldoende inzage in haar huidige psychische gesteldheid reeds gelet op het ontbreken van een ter zake doende hulpvraag bij de vrouw. De vrouw ervaart, mede blijkens dat verslag van de GGZ, geen klachten in haar persoonlijk functioneren en heeft geen behoefte aan een persoonlijkheidsonderzoek. Zij heeft zich tot de GGZ gewend omdat zij contact met de kinderen wil en "omdat de rechter dat wil" maar ziet zelf het nut er niet van in. Het hof leidt daaruit af dat de vrouw nog steeds onvoldoende inzicht heeft in haar persoonlijke problematiek. Anders dan namens de vrouw ter zitting is verdedigd, kan het hof uit het voormelde verslag van de GGZ Drenthe niet afleiden dat de vrouw geen hulp nodig heeft. Die stelling berust naar het oordeel van het hof op een onjuiste lezing dan wel weging van de inhoud van dat verslag, hetwelk immers niet is gebaseerd op een uitgebreid persoonlijkheidsonderzoek dan wel psychologisch onderzoek in engere zin (het systematisch vastleggen van objectieve en subjectieve psychiatrische symptomen, aanwezig op het moment van het onderzoek) maar voornamelijk op de verklaringen van de vrouw die voortbouwen op haar stelling dat zij zelf geen hulpvraag heeft. Het hof laat het ontbreken van duidelijkheid in deze procedure omtrent haar psychische gesteldheid voor rekening en risico van de vrouw. Het hoeft voorts geen betoog dat het bij de kinderen weinig vertrouwen schept dat de vrouw onduidelijkheid heeft laten bestaan omtrent haar huidige psychische gesteldheid. Daarbij hebben de kinderen gemotiveerd aangegeven dat en waarom zij willen dat de man alleen de beslissingen over hen kan nemen. Ook [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verwachten dat zich problemen zullen blijven voordoen wanneer de moeder mede belast blijft met het gezag over hen.
4.1
De enkele niet nader onderbouwde stelling van de vrouw dat de man zoveel mogelijk heeft geprobeerd de vrouw buiten het leven van de kinderen te houden door het frustreren van de omgang en door haar niet te betrekken bij het nemen van beslissingen met betrekking tot de kinderen, welke stelling overigens door de man is betwist, is onvoldoende voor het hof om anders te oordelen over de noodzakelijkheid van onderhavige gezagswijziging. Het hof hecht er in dit verband aan op te merken dat niet het belang van de vrouw hier doorslaggevend is maar dat van de kinderen.
De omgangsregeling
4.11
Een verzoek om omgang kan slechts worden afgewezen indien sprake is van een of meer van de hierna volgende in artikel 1:377a lid 3 genoemde ontzeggingsgronden (welke in artikel 1:253a lid 4 BW van overeenkomstige toepassing zijn verklaard):
a. omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling
van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind moet
kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, heeft bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen
omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking
staat doen blijken, of
d. omgang is anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van het kind.
4.12
Het hof is gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in hoger beroep zelf ernstige bezwaren naar voren hebben gebracht tegen de omgang met de vrouw waardoor naar 's hofs oordeel de ontzeggingsgrond bedoeld in artikel 1:377a lid 3 onder c BW van toepassing is. Voor hervatting van het contact met de vrouw zien de kinderen op dit moment geen ruimte. Zij hebben daartoe onder meer gewezen op het feit dat zij al geruime tijd geen contact meer met de vrouw hebben en dat zij bang zijn voor de vrouw als gevolg van haar gedrag in het verleden. Volgens de kinderen was de vrouw vaak onvoorspelbaar, emotioneel (veel geschreeuw) en hebben zich diverse incidenten voorgedaan die zij als bedreigend althans als zeer onprettig hebben ervaren, zoals de keer dat de vrouw hen niet liet vertrekken na afloop van een omgangsmoment. Met name op [de minderjarige1] heeft dat incident een grote indruk gemaakt. De kinderen voelen zich niet op hun gemak bij de vrouw. Bij de man is het momenteel rustig en stabiel en op school gaat het goed met de kinderen. [de minderjarige2] zit sinds kort in de brugklas (Havo) en [de minderjarige1] zit in de vierde klas van het Atheneum.
4.13
Daarnaast kan het hof de rechtbank volgen in haar overweging dat het belang van de kinderen bij rust dient te prevaleren, zeker nu de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar situatie wezenlijk is veranderd en zij heeft gewerkt aan haar problematiek. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar stellingen betreffende haar psychische gesteldheid te onderbouwen met relevante bescheiden, gelet op de voorgeschiedenis van de zaak waaronder begrepen de eerdere beslissingen over de omgang tussen de vrouw en de kinderen. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór onder 4.7 en 4.8 heeft overwogen constateert het hof dat die noodzakelijke onderbouwing ook in hoger beroep nog ontbreekt. Verder is het hof gebleken dat de vrouw nog steeds het verblijf van de kinderen bij de man niet kan ondersteunen en dat de vrouw in het verleden de kinderen ernstig heeft belast met negatieve uitlatingen over de man. Een en ander bezien in onderlinge samenhang leidt het hof tot de conclusie dat omgang tussen de vrouw en de kinderen in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van de kinderen, zodat ook de ontzeggingsgrond in het hiervoor aangehaalde artikel 1:377 lid 3 onder d BW van toepassing is.
4.14
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding voor een raadsonderzoek waarbij het hof mede betrekt dat de kinderen zich daartegen hebben uitgesproken, dat de vrouw nog geen inzage heeft gegeven in haar huidige psychische gesteldheid door middel van een persoonlijkheidsonderzoek en de vrouw eerder niet mee heeft willen werken aan een raadsonderzoek. In de gegeven omstandigheden is een nieuw raadsonderzoek daarom naar het oordeel van het hof niet zinvol en te belastend voor de kinderen.
4.15
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de vrouw faalt.
5.
De slotsom
5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. J.G. Idsardi en mr. H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.