ECLI:NL:GHARL:2015:7724

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
200.170.044/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontzegging omgang tussen vader en minderjarige na huiselijk geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van omgang tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader, die in Irak is geboren en in Nederland asiel heeft aangevraagd, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om een omgangsregeling met zijn kind, dat in 2011 is geboren. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, heeft echter meerdere aangiftes gedaan tegen de vader wegens mishandeling, verkrachting, stalking en bedreiging. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen de omgangsverzoeken van de vader afgewezen en de Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de omgang te ontzeggen vanwege de veiligheidsrisico's voor de moeder en het kind.

In hoger beroep heeft de vader de eerdere beschikkingen bestreden en verzocht om een omgangsregeling. Het hof heeft de zaak behandeld en de verklaringen van beide partijen en de rapportages van de Raad en de nationale politie in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ernstige angst heeft voor de vader, wat ook gevolgen heeft voor de minderjarige. De rechtbank had eerder geoordeeld dat omgang met de vader in strijd zou zijn met de belangen van het kind, en het hof heeft deze beoordeling bevestigd. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende gronden zijn om de ontzegging van omgang te herzien en heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de bescherming van de rechten van het kind en de veiligheid van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.044/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/143770/ FA RK 13-2286)
beschikking van de familiekamer van 8 oktober 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A. Mulder, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 november 2013, 8 juli 2014 en 10 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 mei 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof om voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vader gerechtigd is omgang te hebben met de hierna genoemde minderjarige [de minderjarige] op een door hof in goede justitie te bepalen wijze.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 juli 2015, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vader in zijn beroep, althans hem deze te ontzeggen, althans zodanig te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren met bekrachtiging van de bestreden beschikking(en) en de verzoeken van de vader af te wijzen.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder het journaalbericht van mr. Mulder van 25 augustus 2015 met bijlagen, ingekomen op 26 augustus 2015.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 september 2015. Verschenen zijn de vader en zijn advocaat, de advocaat van de moeder en namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) in het kader van zijn adviserende taak, mw. [B] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad is [in] 2011 te [A] geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.2
De vader is afkomstig uit Irak ( [C] ) en is in 2008 als asielzoeker naar Nederland gekomen. In 2010 hebben partijen een relatie gekregen. De vader heeft in 2013 (alsnog) een verblijfsvergunning hier te lande gekregen.
3.3
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.4
In maart 2013 is de moeder met [de minderjarige] verhuisd naar een voor de vader onbekend adres. Sindsdien is het contact tussen [de minderjarige] en de vader verbroken. Medio 2013 is de moeder met [de minderjarige] naar een blijf-van-mijn-lijfhuis (safe house) gevlucht. De moeder heeft in de periode van april-juli 2013 verschillende aangiftes gedaan bij de politie tegen de vader voor onder meer verkrachting, mishandeling, stalking en bedreiging.
3.5
De vader heeft op 4 oktober 2013 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] van een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondagavond 19.00 uur alsmede de helft van alle vakanties en feestdagen en Vaderdag, althans een zodanige regeling als de rechtbank juist acht.
3.6
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
3.7
Bij tussenbeschikking van 14 november 2013 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en de raad verzocht een onderzoek in te stellen en advies uit te brengen omtrent de omgangsregeling. De raad heeft op 4 april 2014 rapport uitgebracht en daarin geadviseerd om de behandeling van de zaak aan te houden voor de duur van een jaar in afwachting van nadere rapportage en advisering. De moeder dient volgens de raad de kans te krijgen te werken aan haar angst- en boosheid klachten c.q. posttraumatische stressstoornis (PTSS) en aanhouding van de zaak voor een jaar komt hieraan tegemoet. Doel van de hulp aan de moeder dient volgens de raad te zijn dat ouders samen toewerken naar een veilige omgangsregeling, al dan niet onder toezicht. Tevens is volgens de raad hulp voor [de minderjarige] geïndiceerd.
3.8
Van de zijde van de moeder zijn bij journaalbericht van 13 juni 2014 nadere stukken ingediend bij de rechtbank, namelijk een (geanonimiseerd) diagnostisch onderzoeksverslag ten aanzien van [de minderjarige] , een rapport gedateerd 12 mei 2014 van [D] , inspecteur van de nationale politie en specialist huiselijk- en eergerelateerd geweld, en voorts een schriftelijke reactie d.d. 6 juni 2014 van mw. [E] (voormalig begeleidster / maatschappelijk werkster van de moeder in de opvang) op het raadsrapport van
4 april 2014.
3.9
Bij tussenbeschikking van 8 juli 2014 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden en de raad in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op voormeld diagnostisch onderzoeksverslag ten aanzien van [de minderjarige] . Bij brief van 9 oktober 2014 heeft de raad van de gelegenheid gebruik gemaakt en daarin geconcludeerd en geadviseerd om de vader de omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. Blijkens de inhoud van die brief is daartoe niet redengevend het voormelde diagnostisch onderzoeksverslag maar wel het rapport van de nationale politie van 12 mei 2014 (dat eveneens door de advocaat van de moeder alsnog in niet geanonimiseerde en ondertekende versie aan de raad ter hand is gesteld).
3.1
De rechtbank heeft de zaak verder behandeld ter terechtzitting van 13 januari 2015, waarbij de vader en zijn advocaat en de advocaat van de moeder, alsmede een vertegenwoordiger van de raad, zijn gehoord.
3.11
Bij eindbeschikking van 10 maart 2015 heeft de rechtbank vervolgens de verzoeken van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling en informatieregeling, afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
4.1
Het hoger beroep van de vader is blijkens het petitum zowel gericht tegen de eindbeschikking van de rechtbank van 10 maart 2015 als tegen de tussenbeschikkingen van de rechtbank van 14 november 2013 en 8 juli 2014.
4.2
Niet in geschil is - en het hof sluit zich daarbij aan - dat de beroepen beschikkingen van 14 november 2013 en 8 juli 2014 als tussenbeschikkingen moeten worden aangemerkt omdat daarin in het dictum niet uitdrukkelijk door de rechtbank is beslist omtrent enig deel van het verzochte.
4.3
Ingevolge artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan van een tussenbeschikking hoger beroep slechts tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Hieruit volgt dat de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep nu dat binnen drie maanden na de eindbeschikking van 10 maart 2015 is ingesteld, zowel voor zover dat is gericht tegen de eindbeschikking als tegen de tussenbeschikkingen van 14 november 2013 en 8 juli 2014.
4.4
Het hof is evenwel gebleken dat geen specifieke grieven zijn opgeworpen tegen de in de tussenbeschikkingen genomen beslissingen. Het hof zal daarom de tussenbeschikkingen bekrachtigen mede omdat niet is gebleken dat de rechtbank die beslissingen niet heeft kunnen nemen. Het staat de rechtbank in dit verband vrij om (nader) advies in te winnen bij de raad overeenkomstig de wettelijke taak van de raad. Voor zover de vader het lot van de tussenebeschikkingen mede heeft willen laten afhangen van dat van de eindbeschikking van de rechtbank verwijst het hof naar het navolgende.
Ten aanzien van het geschil
4.5
Het geschil tussen partijen in deze procedure betreft de (begeleide) omgang tussen de vader en [de minderjarige] en meer in het bijzonder of al dan niet voldoende grond bestaat om de vader die (begeleide) omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. De vader heeft daarnaast een grief opgeworpen met betrekking tot de beslissing van de rechtbank over de informatieregeling.
4.6
Bij de beoordeling van een geschil als het onderhavige dient volgens vaste rechtspraak het belang van het kind tot uitgangspunt te worden genomen. Daarbij geldt dat het in het algemeen in het belang van een kind is, met het oog op diens identiteitsontwikkeling, om omgang te hebben met beide ouders. Dienovereenkomstig heeft de wetgever bepaald dat ouder en kind, behoudens de in de wet genoemde uitzonderingen verband houdend met zwaarwegende belangen van het kind, recht hebben op omgang met elkaar. Wat betreft de niet met het gezag belaste ouder is een en ander neergelegd in artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.7
Overeenkomstig het tweede en derde lid van dat artikel (1:377a BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang slechts indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
4.8
De rechtbank heeft in dit verband in haar eindbeschikking geoordeeld dat vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] in strijd zou zijn met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Een sterk belemmerende factor voor een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] is volgens de rechtbank dat de moeder doodsbang is voor de vader vanwege gebeurtenissen tijdens de relatie en haar vrees voor ontvoering van [de minderjarige] . De moeder verblijft samen met [de minderjarige] al geruime tijd in 'safe houses'. Haar vrees voor ontvoering vindt steun in het rapport van de inspecteur en specialist huiselijk- en eergerelateerd geweld van de nationale politie, [D] . De angst en spanning bij de moeder, mede als gevolg van het verzoekschrift van de vader, zal ook zijn weerslag hebben op [de minderjarige] . Redenen waarom de rechtbank het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangs- en informatieregeling heeft afgewezen.
4.9
De vader kan zich niet vinden in de beoordeling van de rechtbank. Kort samengevat is de vader van mening dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende waarde heeft toegekend aan het relaas van de moeder en de inhoud van het rapport van de nationale politie. De verklaringen van de moeder, in het bijzonder omtrent de aard en duur van de relatie, zijn volgens de vader onjuist en het rapport van de nationale politie is teveel gebaseerd op algemene ervaringsregels en de rechtbank had daarom volgens de vader niet zomaar voorbij mogen gaan aan het goed onderbouwde eerdere rapport van de raad van 4 april 2014. De vader wijst erop dat het rapport van de nationale politie is gebaseerd op hetzelfde strafdossier waarop de beslissing tot bewijssepot is gebaseerd. In dat rapport van de nationale politie wordt volgens de vader naar een bepaalde conclusie toe geredeneerd en wordt teveel uitgegaan van algemene ervaringsregels. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het relaas van de moeder onbetrouwbaar is heeft de vader onder meer foto's en e-mails overgelegd. Ten slotte heeft de vader een grief gericht tegen de afwijzing van het verzoek om een informatieregeling.
4.1
De moeder is van mening dat de rechtbank juist heeft beslist door de vader de omgang met [de minderjarige] te ontzeggen. Zij bestrijdt de stelling van de vader dat de relatie tussen partijen tot april 2013 heeft geduurd en dat haar andersluidende verklaringen daaromtrent leugenachtig zouden zijn. Ten aanzien van de door de vader in dit verband overgelegde foto’s merkt de moeder op dat die niet zijn voorzien van een datum en dat de moeder betwijfelt of het wel originele foto’s zijn. De moeder constateert daarbij dat de vader geen foto’s heeft overgelegd van belangrijke gebeurtenissen in het leven van [de minderjarige] zoals het voor het eerst lopen met dertien maanden, zijn eerste verjaardag [in] 2012 en ook met Sinterklaas, kerstdagen, oud en nieuw en ook in de maanden daarna. De moeder blijft erbij dat partijen sinds december 2011 geen affectieve relatie meer hadden. Het is de moeder daarom niet duidelijk wat de vader met de overgelegde e-mails duidelijk wil maken omdat die van oktober 2011 zijn. De moeder bestrijdt niet dat partijen na december 2011 nog contact hebben gehad maar dat was enkel omdat de moeder angst had voor de vader. Eerst in augustus 2012 heeft de moeder de kracht gevonden om contact met de politie op te nemen. Zij betwist dan ook dat zij in maart 2011 voor het eerst naar de politie is gegaan zoals de vader stelt. In april 2013 heeft de vader haar en [de minderjarige] vastgehouden in het schuurtje bij hun woning. Naar aanleiding daarvan heeft de moeder aangifte gedaan tegen de vader van vrijheidsberoving. De overige aangiften heeft de moeder gedaan toen zij op een andere plek woonde. De moeder verwijst naar de aangiftes die zij heeft gedaan bij de politie tegen de vader op 25 april 2013, 10 juni 2013, 25 juni 2013 en 1 juli 2013.
4.11
Namens de raad is ter zitting van het hof toegelicht dat de standpunten en verklaringen van de ouders zich nog steeds niet met elkaar laten verenigen, zoals ook reeds tijdens het raadsonderzoek dat heeft geleid tot het raadsrapport van 4 april 2014 bleek. Destijds was dat voor de raad aanleiding om te adviseren tot aanhouding van de beslissing voor de duur van een jaar, zodat de moeder de kans kreeg om te werken aan haar PTSS- klachten. Daarna bleek echter dat ook [de minderjarige] last had van PTSS-klachten. Hoewel de raad het desbetreffende diagnostisch onderzoeksverslag ten aanzien van [de minderjarige] onvoldoende vond, kon de raad niet om het rapport van de nationale politie heen. Een specialist van de nationale politie heeft naar de zaak gekeken en geconstateerd dat er teveel veiligheidsrisico's zijn. Dat is voor de raad aanleiding geweest om in het nader advies van 9 oktober 2014 terug te komen op zijn eerder advies en thans te adviseren tot ontzegging van de omgang. De raad ziet in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht door partijen geen aanleiding terug te komen op dat nader advies van 9 oktober 2014.
4.12
Het hof is gebleken dat de aangiftes die de moeder bij de politie tegen de vader heeft gedaan voor onder meer mishandeling, verkrachting, stalking, bedreiging en vrijheidsberoving, nog niet tot strafrechtelijke vervolging van de vader hebben geleid. De vader heeft in dit verband een brief overgelegd van het openbaar ministerie van 5 november 2014 waaruit blijkt dat de zaak (met parketnummer 18/830104-14) wegens gebrek aan bewijs is geseponeerd. De moeder heeft in verband daarmee op 18 februari 2015 een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering aanhangig gemaakt waarbij zij het hof heeft verzocht opdracht te geven aan het openbaar ministerie om over te gaan tot strafrechtelijke vervolging van de vader.
4.13
Dat vooralsnog niet in strafrechtelijke zin is bewezen hetgeen de moeder de vader verwijt in haar aangiftes, betekent niet dat die feiten zich niet hebben voorgedaan. Het hof dient in dit verband in deze procedure zelf af te wegen of omgang verantwoord is in verband met alle omstandigheden van het geval, waarbij het belang van de minderjarige en in het bijzonder diens veiligheid en het welzijn voorop staan. In dit verband is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht doorslaggevende waarde heeft toegekend aan de bij de moeder bestaande angst voor de vader en de weerslag daarvan op de minderjarige. Evenals de rechtbank ziet het hof in dit verband geen aanleiding te twijfelen aan de echtheid van de (angst)klachten van de moeder, die door haar behandelaars, en in navolging daarvan ook door de raad, zijn geduid als passend bij een posttraumatische stressstoornis. De stelling van de vader dat de moeder leugenachtige dan wel onjuiste verklaringen heeft afgelegd omtrent (onder meer) de duur van de relatie is door de moeder gemotiveerd betwist, zodat het hof daaraan bij gebrek aan een toereikende nadere onderbouwing voorbij zal gaan. De vader heeft in dit verband foto's en e-mails overgelegd. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat die foto's en e-mails zien op de periode na maart 2013. De moeder heeft in dit verband niet betwist dat er tot maart 2013 nog contacten zijn geweest met de vader.
4.14
De rechtbank heeft voorts naar het oordeel van het hof terecht de inhoud van het rapport van de specialist huiselijk- en eergerelateerd geweld van de nationale politie van 12 mei 2014 bij haar beslissing betrokken. In dat rapport heeft de specialist [D] onder meer opgemerkt dat de aspecten van de zaak dermate verontrustend zijn voor de moeder en [de minderjarige] dat een bezoekregeling hun huidige betrekkelijke veiligheid zeker geweld aan zou doen. Ook concludeert de specialist in haar rapport dat elke toenadering van de vader in de richting van de weggevluchte slachtoffers voorkomen dient te worden. Naar het oordeel van het hof heeft de vader zijn stelling dat aan de inhoud van voormeld rapport geen waarde dient te worden toegekend onvoldoende onderbouwd. De vader heeft in dit verband tevens gesteld dat niet voornoemde specialist [D] maar het Landelijk Expertise Centrum EGG de aangewezen instantie is om een oordeel over de onderhavige risico's van ontvoering en eergerelateerd geweld te geven maar ook die stelling is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is het rapport van de specialist [D] voor een groot deel gebaseerd op algemene ervaringsregels en de jarenlange ervaring en expertise van [D] maar het hof hecht eraan op te merken dat in een zaak als de onderhavige geen strafrechtelijk bewijs vereist is maar een zekere mate van waarschijnlijkheid. Aan die maatstaf is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval voldaan.
4.15
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht en op goede gronden de vader de omgang met [de minderjarige] heeft ontzegd. Aan de overwegingen van de rechtbank voegt het hof nog toe dat er sterke aanwijzingen zijn te vinden in onder meer de rapportages van de raad en het diagnostisch onderzoeksverslag, dat de minderjarige [de minderjarige] zelf ook angstklachten in relatie tot de vader heeft ontwikkeld.
4.16
De vader heeft in hoger beroep aangegeven genoegen te kunnen nemen desnoods met een begeleide omgangsregeling. Het hof volgt, gelet op de aard van de veiligheidsrisico's voor de vrouw en [de minderjarige] , het advies van de raad (in navolging van de bevindingen van de specialist [D] van de nationale politie) om in de huidige omstandigheden iedere toenadering te vermijden. Dat betekent dat op dit moment ook geen ruimte bestaat voor vaststelling van een begeleide omgangsregeling of informatieregeling.
4.17
Het hof realiseert zich dat deze beslissing inbreuk maakt op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde 'familiy life' tussen de vader en [de minderjarige] . Die inbreuk is naar het oordeel van het hof echter gerechtvaardigd met het oog op de veiligheid en gezondheid van de minderjarige en is voorts bij wet voorzien.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de vader faalt en mitsdien de bestreden beschikkingen dienen te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 14 november 2013, 8 juli 2014 en 10 maart 2015 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. J.G. Idsardi en mr. H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.