ECLI:NL:GHARL:2015:794

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
200.155.604-01 + 200.155.605-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en kinderalimentatie in het kader van echtscheiding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de kinderalimentatie in het kader van een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2002 in Turkije zijn gehuwd, hebben samen twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft op 21 januari 2014 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij om echtscheiding vroeg. De rechtbank heeft op 13 juni 2014 de echtscheiding uitgesproken en een ouderschapsplan vastgesteld, waarin de man een bijdrage van € 500 per kind per maand moest betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de bijdrage te verlagen naar nihil, omdat hij onvoldoende draagkracht zou hebben.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 januari 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw betwistte de financiële situatie van de man en voerde aan dat hij meer inkomsten had dan hij deed voorkomen. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overeengekomen bijdrage in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het hof heeft ook geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de kinderalimentatie en de verdeling van de gemeenschap, en dat het Haags Huwelijksvermogensverdrag van toepassing is op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij partijen zijn bevolen om over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris. De beslissing van het hof is op 3 februari 2015 uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.155.604/01 en 200.155.605/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/361284 / FL RK 14-130)
beschikking van de familiekamer van 3 februari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Arslan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Gül, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 13 juni 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 4 september 2014;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht met bijlagen van 17 september 2014 van mr. Arslan;
- een journaalbericht met bijlagen van 2 oktober 2014 van mr. Arslan;
- een journaalbericht met bijlagen van 11 november 2014 van mr. Gül;
- een journaalbericht met bijlagen van 12 januari 2015 namens mr. Gül.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 januari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Gül heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten en het verloop van de procedure

3.1
Partijen zijn [in] 2002 in [C] (Turkije) met elkaar gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De man heeft de Turkse nationaliteit. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de minderjarigen [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]), geboren [in] 2010 in de gemeente [B], en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]), geboren [in] 2012 in de gemeente [B].
3.2
De vrouw heeft op 21 januari 2014 een inleidend verzoekschrift met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend. Van de zijde van de man is geen verweerschrift ingediend.
3.3
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - conform de verzoeken van de vrouw daartoe - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat het aangehechte en het door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking, bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [a-straat] 731, [B] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en partijen bevolen over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris. Voor het geval partijen het binnen veertien dagen na inschrijving van de beschikking tot echtscheiding over de keuze van een notaris niet eens zijn, heeft de rechtbank mr. D.J.H. van Assen, notaris te Almere, of diens waarnemer of opvolger benoemd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat wanneer de man/vrouw niet meewerkt aan de verdeling mr. H. Gase, advocaat te Almere, als zijn/haar vertegenwoordiger zal optreden. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behoudens voor zover het de echtscheiding betreft.
3.4
Bij beroepschrift heeft de man verzocht: "het beroep gegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank Lelystad van 13 juni 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende waarbij de draagkracht van de man op nihil wordt gesteld wat betreft de bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de minderjarigen dat deze conform de draagkracht van de man zal zijn en verdeling van de boedel conform voorstel van de man".
3.5
Bij verweerschrift heeft de vrouw het verzoek van de man bestreden en verzocht het onderhavige beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren althans het beroep ongegrond te verklaren althans de beschikking waarvan beroep te wijzigen op de wijze als door het hof in goede justitie te bepalen.
3.6
Op de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen tot op heden de echtscheidingsbeschikking nog niet hebben laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof gaat er vanuit dat partijen - zoals zij ter zitting hebben verklaard - zich ten spoedigste tot de ambtenaar van de burgerlijke stand zullen wenden om alsnog tijdig de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te bewerkstelligen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de in het ouderschapsplan opgenomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. In voornoemd ouderschapsplan is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 december 2013 op € 500,-- per kind per maand gesteld. Daarnaast is in geschil de beslissing van de rechtbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
4.2
Het hof stelt - mede naar aanleiding van hetgeen daaromtrent ter zitting is verklaard - vast dat er door de man geen grieven gericht zijn tegen de echtscheiding, de bepalingen in het ouderschapsplan die niet zien op de kinderalimentatie en de beslissing van de rechtbank omtrent de huurwoning van partijen.
4.3
Alvorens inhoudelijk in te gaan op de grieven ten aanzien van de kinderalimentatie en de verdeling van de gemeenschap tussen partijen, zal het hof ambtshalve de rechtsmacht en het toepasselijk recht dienen te beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

* de rechtsmacht
5.1
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de - in hoger beroep in geschil zijnde - bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de verdeling van de gemeenschap tussen partijen, nu dit nevenvoorzieningen betreffen en de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de echtscheiding, nu de echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
* het toepasselijk recht
5.2
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen is het Nederlandse recht van toepassing op de kinderalimentatie.
5.3
Voor wat betreft het toepasselijk recht ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap tussen partijen overweegt het hof als volgt.
5.4
Partijen zijn [in] 2002 in Turkije met elkaar gehuwd. Dit betekent dat de Nederlandse rechter, aan wie de zaak is voorgelegd, aan de hand van het voor Nederland op 1 september 1992 van kracht geworden Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trbl. 1988, nr. 130; hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) dient te beoordelen welk recht op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, dat blijkens artikel 2 een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992.
5.5
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze voor het huwelijk (artikel 3) als een rechtskeuze staande het huwelijk (artikel 6). Een rechtskeuze behoort uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden. In het geval dat geen
- rechtsgeldige - rechtskeuze is uitgebracht, moet op het huwelijksvermogensregime het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 neergelegde verwijzingsregel. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijk recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Vast staat dat partijen vóór het huwelijk niet het toepasselijke recht hebben aangewezen. Daarnaast komt uit de stukken naar voren dat partijen zich niet binnen zes maanden na de huwelijkssluiting op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd. Ingevolge artikel 4 lid 2 onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 wordt, indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde staat vestigen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Gebleken is dat de vrouw na de huwelijkssluiting teruggereisd is naar Nederland waar zij woonachtig was en dat de man in november 2003 naar Nederland is gekomen en zich aldaar bij de vrouw heeft gevestigd. Vanaf dat moment hebben partijen derhalve hun gewone verblijfplaats in Nederland. Op grond van voornoemde artikelen en artikel 7 lid 2 onder 3 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is tot november 2003 het Turkse huwelijksvermogensrecht van toepassing en is vanaf dat tijdstip het huwelijksvermogensregime van het Nederlandse recht van toepassing. Dit brengt met zich dat vóór november 2003 verkregen goederen onder het recht vallen waaronder zij verkregen zijn, derhalve het Turkse recht. De goederen verkregen na november 2003 worden beheerst door het Nederlandse recht.
5.6
Ter zitting van het hof is gebleken dat tot de boedel geen goederen behoren die vóór november 2003 zijn verkregen, zodat de verdeling van alle tot de boedel behorende bestanddelen naar Nederlands recht dient te geschieden.
* de procedure in eerste aanleg
5.7
Voor zover de man in zijn beroepschrift - in zijn eerste grief - klaagt over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking heeft de man geen belang bij behandeling van die klacht. Immers, de man heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en is in de gelegenheid gesteld zijn inhoudelijke bezwaren tegen de beschikking van 13 juni 2014 kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
* de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen
5.8
In hoger beroep staat niet ter discussie dat partijen op 27 november 2013 een ouderschapsplan hebben ondertekend, waarin zij onder meer afspraken hebben gemaakt over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Evenmin is in geschil dat de man op grond van het ouderschapsplan gedurende enige tijd aan de vrouw bedragen van € 1.000,-- per maand heeft overgemaakt ten behoeve van de kinderen.
5.9
De man stelt in zijn tweede grief aan de orde dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage van € 500,-- per kind per maand te betalen.
5.1
Het hof begrijpt dat de man - nu hij ter zitting uitdrukkelijk heeft erkend dat het ouderschapsplan door hem welbewust is ondertekend - in hoger beroep een verzoek doet tot wijziging dan wel intrekking van de bij het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
5.11
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud (zoals in de onderhavige zaak de betreffende bepalingen in het ouderschapsplan) kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.12
Met een grove miskenning van de wettelijke maatstaven wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar - als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij daarbij zijn uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens - tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.13
Mr. Arslan heeft ter zitting namens de man betoogd dat de Belastingdienst in 2013 het inkomen van de vrouw op een bedrag van € 30.384,-- en het inkomen van de man op een bedrag van € 18.184,-- heeft begroot, zodat reeds op grond daarvan vaststaat dat de overeengekomen bijdrage in strijd is met de wettelijke maatstaven.
5.14
De vrouw betwist dit. Zij heeft in haar verweerschrift opgemerkt dat de door de man ingebrachte documenten niet juist en niet volledig zijn. Zij betwist de door de man gestelde inkomsten en lasten en stelt daartoe dat de man, naast zijn bedrijf [D], een tweede bedrijf genaamd [E] heeft waaromtrent hij geen informatie heeft verstrekt. De vrouw geeft aan dat uit de door haar overgelegde beëdigde vertaling van de conversatie van de man met zijn vader (productie 9) blijkt dat de man voornemens is zijn tweede bedrijf (naar de vrouw aanneemt [E]) te verkopen. Zij stelt dat uit de verklaring van de heer [F] (productie 10) blijkt dat de man zijn tweede bedrijf heeft verkocht voor een bedrag van € 40.000,--. Uit de huurovereenkomst van de man blijkt dat de huurprijs voor de woonruimte € 600,-- per maand bedraagt, doch de man heeft volgens de vrouw nagelaten te vermelden dat hij deze woonruimte onderverhuurt aan zijn broer, te weten: [G], waarvoor de man een bedrag van € 550,-- per maand ontvangt (productie 11). Daarnaast heeft de man slechts bankafschriften van zijn zakelijke rekening van [D] met nummer [000000] overgelegd, terwijl hij over meerdere bankrekeningen beschikt. Blijkens de door de man overgelegde bankafschriften heeft de man nog een spaarrekening bij de [a-bank] waarop hij op 18, 20 en 23 juni 2014 diverse bedragen heeft overgemaakt voor een totaalbedrag van € 2.510,--. De man heeft ook nagelaten om bankafschriften van zijn privérekening met nummer [000001] bij de [a-bank] over te leggen. Daarnaast heeft de man - zo stelt de vrouw - nog een andere zakelijke rekening ten name van [E] onder nummer [000002] bij de [a-bank] van welke rekening gelden zijn overgemaakt naar de zakelijke rekening ten name van [D] voor een totaalbedrag van € 5.515,--. Tot slot wijst de vrouw erop dat de man gedurende langere tijd de afgesproken bijdrage ook daadwerkelijk heeft betaald.
5.15
Het hof is van oordeel dat de man - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bij het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in strijd is met de wettelijke maatstaven. Immers, het is volstrekt onduidelijk hoe hoog het daadwerkelijke inkomen van de man is (geweest), nu daaromtrent door hem onvoldoende gegevens in het geding zijn gebracht. Weliswaar blijkt uit de jaarstukken van [D] van een resultaat uit onderneming van € 7.294,-- in 2011, van € 40.226,-- in 2012 en van € 28.425,-- in 2013 en blijkt uit de brief d.d. 12 september 2014 van een netto winst voor belastingen van € 4.779,-- over de periode van 1 januari 2014 tot 30 juni 2014, doch uit de door de vrouw overgelegde beëdigde vertaling van de conversatie tussen de man en zijn vader via WhatsApp blijkt tevens dat de man, op de opmerking van zijn vader dat de man absoluut niet tegen de advocaat moet zeggen hoeveel geld hij verdient en dat de man moet zeggen dat het slecht gaat met de zaken, naar zijn vader toe aangeeft dat er op papier sowieso geen verdiensten zijn en dat hij altijd te weinig op gaf. Daarnaast geeft de vader van de man aan dat de man zo spoedig mogelijk zijn tweede bedrijfspand moet verkopen dat hij later heeft aangekocht. De man heeft aangegeven dit te gaan doen. Het hof stelt vast dat de inhoud van de conversatie - die tweemaal door de vrouw in het geding is gebracht, namelijk bij verweerschrift en later bij journaalbericht van 11 november 2014 - in het geheel niet door de man is bestreden. Mr. Arslan heeft ter zitting namens de man enkel aangegeven dat zij niet begrijpt wat de vrouw met die conversatie wil aantonen. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van de inhoud van de door de vrouw overgelegde beëdigde vertaling van de conversatie tussen de man en zijn vader via WhatsApp. Daarbij komt dat uit de huurovereenkomst van de man blijkt dat hij met ingang van 1 maart 2014 woonruimte huurt van [H] voor een bedrag van € 600,--. Uit de door de vrouw als productie 11 overgelegde huurovereenkomst d.d. 28 maart 2014 blijkt dat de man met ingang van 1 april 2014 een kamer in zijn woning (onder)verhuurt aan [G] voor een bedrag van € 450,-- exclusief bijkomende leveringen ad € 100,--. In de huurovereenkomst d.d. 28 maart 2014 staat dat deze huurprijs maandelijks voor de eerste van de maand contant dient te worden voldaan. Het hof merkt op dat het er derhalve alle schijn van heeft dat de man meer inkomsten heeft dan hij doet voorkomen, hetgeen voldoende reden is om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de man dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de in het ouderschapsplan overeengekomen bijdrage van € 500,-- per kind per maand te kunnen voldoen dan wel dat de overeengekomen bijdrage in strijd zou zijn met de wettelijke maatstaven. Daarenboven heeft de man ook aan het ouderschapsplan daadwerkelijk uitvoering gegeven door aan de vrouw meerdere malen bedragen van € 1.000,-- over te maken ten behoeve van de kinderen.
5.16
Voor zover mr. Arslan ter zitting namens de man heeft betoogd dat er per 1 januari 2015 sprake is van een gewijzigd inkomen van de man, waardoor de overeengekomen bijdrage heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, gaat het hof eveneens aan deze stelling voorbij. Mr. Arslan stelt weliswaar dat het bedrijf van de man (te weten: [D]) is overgenomen voor een bedrag van € 1.500,--, inclusief de overname van de aanwezige schulden (te weten: de achterstallige leasetermijnen van de was-boxen, het starterskrediet en de schuld bij de Belastingdienst) en dat de man per 1 januari 2015 voor de duur van zes maanden in dienst is getreden van [D] voor een bedrag van
€ 1.200,-- netto per maand, doch de vrouw heeft gesteld dat dit slechts een quasi-overdracht betreft en dat de man hiermee bewust de vrouw wenst te benadelen. Degene die het bedrijf heeft overgenomen, is volgens de vrouw een goede vriend van de man. Het hof merkt op dat de stukken waarop de man in dit kader een beroep wenst te doen en waartegen namens de vrouw uitdrukkelijk bezwaar is gemaakt, niet (op de juiste wijze) in het geding zijn gebracht. Derhalve heeft het hof hierop geen acht geslagen. Overigens is het hof van oordeel dat de man - mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomenspositie door middel van het overdragen van zijn bedrijf achteruit is gegaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen onder rechtsoverweging 5.14 en 5.15 is overwogen.
5.17
Het vorenstaande leidt er naar het oordeel van het hof toe dat het verzoek van de man om de bestreden beschikking op dit punt, dan wel de bij ouderschapsplan overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te wijzigen c.q. in te trekken en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil te bepalen, dient te worden afgewezen
* de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen
5.18
Partijen zijn het er over eens dat als peildatum voor de omvang en samenstelling en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap 21 januari 2014 heeft te gelden, namelijk de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek.
5.19
De man verzoekt in het petitum van zijn beroepschrift om de verdeling van de boedel conform het voorstel van de man vast te stellen. Door de man is in zijn beroepschrift verklaard dat de boedel bestaat uit de huurwoning, de inboedel, het bedrijf [D] van de man en een doorlopend krediet.
5.2
De vrouw heeft daarentegen in haar verweerschrift aangevoerd dat er, naast de door de man genoemde boedelbestanddelen, nog andere bestanddelen zijn die tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoren. Zij noemt een perceel grond in Turkije waarop een woonhuis is gebouwd, een tweetal en/of-rekeningen bij de [b-bank] en de [c-bank], een tweede bedrijf [E], een tractor in Turkije, een tweetal auto's op naam van de man en een aantal schulden (te weten: een lening bij mevrouw [I], een schuld bij [J], een schuld bij [K] en een drietal schulden bij de Belastingdienst).
5.21
Namens de man is ter zitting erkend dat de huwelijksgoederengemeenschap uit meer bestanddelen bestaat dan de boedelbestanddelen waarvan hij verdeling heeft verzocht, zodat het hof reeds op grond daarvan het verzoek van de man om de verdeling van de boedel conform zijn voorstel (hetgeen derhalve slechts een partiële verdeling zou inhouden die partijen niet wensen) vast te stellen, zal dienen af te wijzen.
5.22
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank, namelijk om - conform het verzoek van de vrouw daartoe in eerste aanleg en hoger beroep - partijen te bevelen om over te gaan tot verdeling van hun gemeenschap ten overstaan van een notaris. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt, zal bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. G.M. van der Meer en mr. J.P. Evenhuis, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 februari 2015 in bijzijn van de griffier.