ECLI:NL:GHARL:2015:803

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
6 februari 2015
Zaaknummer
200.160.118-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter van 27 augustus 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De vader verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, maar de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) heeft het verzoek bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking.

De minderjarige [de minderjarige1] is sinds 2006 onder toezicht gesteld en is sinds 2010 uit huis geplaatst. De vader heeft in het verleden te maken gehad met financiële problemen en heeft moeite om structuur en begeleiding te bieden. Tijdens de zitting op 16 januari 2015 is gebleken dat de vader en de minderjarige enige tijd geen contact hebben gehad vanwege uitlatingen van de vader die belastend waren voor de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende positieve veranderingen zijn in de opvoedingssituatie van de vader, en dat de zorgen omtrent zijn gemoedstoestand en opvoedingscapaciteiten blijven bestaan.

Het hof heeft geoordeeld dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verlengd, omdat de belangen van de minderjarige voorop staan en er geen voldoende basis is voor terugplaatsing bij de vader. De beschikking van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.118/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/373951/ JL RK 14-575)
beschikking van de familiekamer van 3 februari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.H. Sloof, kantoorhoudend te Lelystad,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudend te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 november 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof primair de voormelde beschikking van de kinderrechter te vernietigen, subsidiair die beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1], althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 december 2014, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
De nagenoemde minderjarige [de minderjarige1] is door het hof in de gelegenheid gesteld haar mening te geven. Zij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak, buiten aanwezigheid van partijen, gehoord door een raadsheer-commissaris. Ter zitting is de mening van [de minderjarige1], kort samengevat, medegedeeld aan partijen.
2.4
De zaak is behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 16 januari 2015. De vader en zijn advocaat zijn daarbij verschenen en namens de GI is verschenen
mw. [B].

3.Feiten en achtergronden

3.1
Uit de relatie die de vader heeft gehad met mw. [C], is [in] 2002 te [D] geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen en ook hiervóór genoemd: [de minderjarige1]).
3.2
De moeder van [de minderjarige1] is in 2008 overleden. De vader van [de minderjarige1] is belast met het gezag over [de minderjarige1].
3.3
Op het moment van overlijden van de moeder was het gezin al geruime tijd bekend bij de professionele hulpverlenende instanties. De andere thans meerderjarige (half)broers en zus van [de minderjarige1] ([E], [F], [G] en [H]) waren al jaren onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst wegens onder meer verwaarlozing, het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats en alcoholproblematiek bij de ouders. Ten aanzien van [E] en [F] is er in 1993 ook een ontheffing van het gezag uitgesproken.
3.4
[de minderjarige1] staat sinds 26 september 2006 onder toezicht van Bureau Jeugdzorg (die de uitvoering van de maatregel heeft gemandateerd aan de GI) en is sinds november 2010 uit huis geplaatst.
3.5
Van 11 november 2010 tot 25 mei 2014 heeft [de minderjarige1] verbleven op een behandelgroep van [I] in [D]. Daarna is zij in een woongroep van [J] gaan wonen in [A] mede om de omgang met de vader te vergemakkelijken in verband met de afstand en de reiskosten. Sinds haar verhuizing naar [A] [de minderjarige1] naar de [K] school voor speciaal onderwijs in [A]. Recentelijk is [de minderjarige1] echter in een gezinshuis in [L] geplaatst omdat haar plek in [A] wegens bezuinigingen moest sluiten.
3.6
De vader woont in [A]. [de minderjarige1] heeft bij hem een eigen kamer en bezoekt hem in principe een weekend per twee weken sinds zij weer in [A] is komen wonen. Na een incident in december 2014 waarbij de vader (in sms-berichten dan wel app's), toen bleek dat de omgang tijdens de kerstvakantie anders was vormgegeven dan hij voorstond, zijn doodswens heeft geuit jegens [de minderjarige1] en ook in een gesprek met de gezinsvoogd, is er een aantal weken geen contact geweest tussen [de minderjarige1] en de vader. Ter zitting op 16 januari 2015 is gebleken dat op de dag van de zitting de contacten tussen [de minderjarige1] en de vader weer zullen worden hervat, te beginnen met een wekelijks belcontact.
3.7
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de duur van de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een AWBZ-voorziening verlengd voor de duur van een jaar met ingang van 26 september 2014.
3.8
De vader kan zich niet vinden in de bestreden beschikking en is daarvan in hoger beroep gekomen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter zitting is door de vader het hoger beroep ingetrokken voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] betreft. Uitsluitend staat daarom nog ter beoordeling de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] met ingang van 26 september 2014 voor de duur van een jaar.
4.2
Voor het antwoord op de vraag of aanleiding bestaat voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] dient beoordeeld te worden of de gronden van de maatregel zich nog voordoen.
4.3
Een machtiging tot uithuisplaatsing kan overeenkomstig artikel 1:261 lid 1 (oud) BW - thans artikel 1:265b lid 1 BW - worden opgelegd wanneer dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens lichamelijke of geestelijke gesteldheid.
4.4
Blijkens de stukken is [de minderjarige1] destijds uit huis geplaatst omdat de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] bij de vader in meerdere opzichten niet aansloot op de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] en de ingezette hulpverlening daarin onvoldoende verbetering bracht. Zo was er onvoldoende structuur en begeleiding en ook het ouderlijk toezicht en de hygiëne schoot tekort. Daarnaast waren er financiële problemen en zorgen over de relatie tussen de vader en [de minderjarige1]. De vader behandelde [de minderjarige1] als een volwassene en belaste haar met volwassen zaken. De vader stond er sinds het overlijden van de moeder alleen voor en het liep hem allemaal over de schoenen, mede omdat hij erg veel verdriet had van het overlijden van zijn echtgenote. Het lukte de vader niet om [de minderjarige1] de structuur, verzorging en stimulatie te bieden die zij nodig heeft. In de thuissituatie werd onvoldoende voorzien in de basale fysieke en emotionele behoeften van [de minderjarige1].
4.5
De vader is van mening dat er geen grond meer bestaat voor uithuisplaatsing van [de minderjarige1]. De vader wijst erop dat een kinderbeschermingsmaatregel voor [de minderjarige1] voor het eerst is uitgesproken toen de moeder van [de minderjarige1] ziek was. Inmiddels zijn de feiten en omstandigheden volgens de vader echter zodanig dat er geen grond meer is voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1]. De vader is van mening dat hij over voldoende vaardigheden beschikt om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] op zich te nemen, zo nodig met hulp en begeleiding vanuit de ondertoezichtstelling. [de minderjarige1] geeft volgens de vader zelf ook aan dat zij het liefst zo snel mogelijk weer bij de vader wil wonen.
4.6
De GI is een andere mening toegedaan. Volgens de GI kan de vader de bijzondere zorg en opvoeding die [de minderjarige1] nodig heeft niet bieden. De vader doet erg zijn best maar heeft moeite om zijn eigen leven op orde te krijgen en te houden. Hij heeft nog steeds financiële problemen, kan geen structuur en regelmaat bieden en reageert agressief op situaties waar hij het niet mee eens is. Daarnaast beschouwt de vader [de minderjarige1] als een volwassene en belast hij haar met volwassen zaken. De GI heeft de vader geadviseerd om hulpverlening voor zichzelf te zoeken. Onder andere op het gebied van het loskomen van [de minderjarige1], eigen rouwverwerking, leren kiezen voor zichzelf, op orde krijgen van financiën en post en praktische huishoudelijke vaardigheden. De vader heeft dat volgens de GI nog niet dan wel onvoldoende gedaan.
4.7
Het hof wil voorop stellen dat gebleken is dat de vader en [de minderjarige1] een bijzondere band met elkaar hebben en erg veel van elkaar houden. Dat zij zo op elkaar gesteld zijn en genieten van de contacten met elkaar is positief, maar brengt vanwege de persoonlijkheid van vader ook het gevaar met zich dat zijn appel op [de minderjarige1] te groot is. Het is echter jammer ter zitting te moeten vernemen dat [de minderjarige1] en de vader sinds december 2014 al weken geen contact meer met elkaar hebben gehad vanwege uitlatingen van de vader die belastend waren voor [de minderjarige1] (in de strekking dat hij niet meer wilde leven). De recente noodzakelijke verhuizing van [de minderjarige1] van [A] naar [L] als gevolg van bezuinigingen, zal in dit verband ongetwijfeld hebben bijgedragen aan het oplopen van spanningen dan wel de gevoelens van onmacht bij de vader. Het hof gaat ervan uit dat alle betrokkenen hun uiterste best zullen doen om te werken aan herstel van een positief contact tussen [de minderjarige1] en de vader. [de minderjarige1] heeft in dit verband de wens te kennen gegeven om weer bij de vader te komen wonen. Het hof acht dat thans niet haalbaar en overweegt daartoe het volgende.
4.8
Ten tijde van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] waren er ernstige zorgen over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] bij de vader. Naar het oordeel van het hof is onvoldoende gebleken dat daarin nu een wezenlijke verandering in positieve zin is opgetreden. Naast de voormelde recente uitlatingen van de vader richting [de minderjarige1] en de bedreigingen richting de hulpverlening, die de nodige zorgen baren omtrent zijn gemoedstoestand, speelt dat de vader tot voor kort niets heeft gedaan met de adviezen van de gezinsvoogd - na gesprekken in het kader van de wens van de vader van terugkeer van [de minderjarige1] - om hulp voor zijn problemen in te schakelen en hulp bij de vraag hoe de vader vorm wil geven aan de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. Ter zitting heeft de vader een en ander bevestigd en opgemerkt dat hij het doorgaans eerst allemaal zelf wil proberen alvorens hulp in te schakelen. De vader heeft die houding ook aan de dag gelegd in het kader van het advies dat hem in het verleden is gegeven om een beschermingsbewind voor zichzelf aan te vragen. Ook met betrekking tot dat beschermingsbewind heeft de vader opgemerkt dat hij dat tot voor kort nog niet in gang had gezet omdat hij het eerst zelf wil proberen. Die afwerende dan wel afwachtende houding van de vader vindt het hof zorgelijk, te meer nu het verleden heeft uitgewezen dat de vader hulp kan gebruiken waar het gaat om het op orde brengen en houden van zijn leven en de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1]. De gedachte van de vader dat alle zorgen omtrent zijn persoon hun oorzaak vinden in de afwezigheid van [de minderjarige1] en dat al deze zorgen verdwijnen wanneer [de minderjarige1] thuis komt wonen, doet geen recht aan de hiervoor onder 4.4 vermelde zorgen in de opvoedingssituatie bij de vader thuis. Alles afwegende oordeelt het hof de kans op mislukking van een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de vader te groot. De omstandigheid dat per 27 januari 2015 beschermingsbewind zou zijn geregeld en dat de vader sinds kort eenmaal per veertien dagen gesprekken heeft met een psycholoog in verband met zijn boosheid en de rouwverwerking is onvoldoende om reeds nu anders te oordelen.
4.9
Het voorgaande betekent dat de kinderrechter naar het oordeel van het hof terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft verlengd.
4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
5.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 augustus 2014 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. G.M. van der Meer en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015 in bijzijn van de griffier.