ECLI:NL:GHARL:2015:8429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.102.943
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondernemerskrediet en zorgplicht van de bank bij niet-Nederlandstalige klant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een vrouw die een ondernemerskrediet had afgesloten bij ABN AMRO Bank N.V. De vrouw, die de Nederlandse taal niet machtigde, stelde dat zij door haar (ex)echtgenoot was misleid bij het aangaan van de kredietovereenkomst. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van misbruik van omstandigheden of een wilsgebrek. Het hof constateerde dat de vrouw, ondanks haar taalbarrière, bij de bank was geweest en dat haar man het woord voerde. De vrouw had de schuld aan de bank erkend, maar betwistte haar gebondenheid aan de overeenkomst. Het hof oordeelde dat de overeenkomst geldig was en dat de bank niet onrechtmatig had gehandeld. De vordering van de bank werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij de vrouw werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.082,20, plus rente. Het hof compenseerde de proceskosten tussen beide partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.102.943
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem 781614)
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. L. Veenstra,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: ABN,
advocaat: mr. H.L.J. Walhain.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 oktober 2014 hier over.
1.2
Ingevolge dat tussenarrest heeft op 9 december 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken. Bij brief van 9 januari 2015 heeft ABN, zoals toegestaan tijdens de comparitie van partijen, enige opmerkingen gemaakt met betrekking tot het proces-verbaal. [appellante] is daarop mondeling door de griffie van het hof in de gelegenheid gesteld een reactie op die brief te geven. Het hof heeft vervolgens geen reactie op die brief meer ontvangen.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. Daarop heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

in het principaal en incidenteel hoger beroep
2.1
Het hof onderschrijft de opmerkingen die ABN heeft gemaakt bij het proces-verbaal. Dat proces-verbaal dient dan ook gelezen te worden met inachtneming van die opmerkingen. Voor de afdoening van het geschil zijn die opmerkingen verder niet van belang, zoals zal blijken uit het volgende.
2.2
Het hof constateert, met partijen ter zitting van het hof, dat de Wet op het consumentenkrediet niet van toepassing is, omdat de overeenkomst van partijen een ondernemerskrediet betreft.
Erkenning
2.3
Dat [appellante] de schuld aan ABN heeft erkend, volgt, anders dan ABN betoogt (met de door ABN ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting), niet uit het echtscheidingsconvenant van [appellante] en haar ex-echtgenoot, nog daargelaten dat een eventuele erkenning in het echtscheidingsconvenant tussen twee ex-echtgenoten nog geen gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in het geschil tussen partijen oplevert.
Gebondenheid aan de overeenkomst
2.4
[appellante] heeft enkele verweren gevoerd die betrekking hebben op haar gebondenheid aan de overeenkomst. Op die verweren gaat het hof hierna in.
2.5
[appellante] heeft haar verweer dat de handtekening op de door ABN overgelegde overeenkomst van 7 april 2003 niet van haar is tijdens de zitting in hoger beroep ingetrokken. Het hof behoeft dan ook niet meer te beslissen op dat verweer.
2.6
[appellante] heeft aangevoerd dat sprake is van misbruik van omstandigheden, van een wilsgebrek en van dwaling, op grond waarvan de overeenkomst (ver)nietig(baar) is. Ter onderbouwing van die verweren heeft [appellante] de volgende omstandigheden gesteld:
- [appellante] is in 1996 met een in Nederland wonende Turkse man gehuwd; in 2000 heeft [appellante] zich in het kader van gezinshereniging in Nederland gevestigd; behalve dat haar man in Nederland woonde, had [appellante] voor die tijd geen enkele band met dit land; [appellante] was op dat moment de Nederlandse taal geheel niet machtig; in 2000 besloot de man van [appellante] een eigen bedrijf (schoonmaakuitzendorganisatie) op te starten; aangezien haar (inmiddels: ex-)man haar voorhield dat het beter was wanneer dit bedrijf op haar naam zou komen te staan, heeft zij hiermee, met het volste vertrouwen in haar man, ingestemd; [appellante] had op dat moment geen enkele ervaring met het voeren van een bedrijf; feitelijk werd de uitzendorganisatie geheel door haar man gerund;
- gedurende de periode 19 oktober 2000 tot 18 november 2005 heeft [appellante] bij de Kamer van Koophandel ingeschreven gestaan als eenmanszaak handelende onder de naam “[A] Schoonmaakbedrijf”; per 18 november 2005 zijn de activiteiten van het bedrijf gestaakt;
- [appellante] herinnert zich dat zij met haar man maar één keer naar ABN is geweest; in verband met het opstarten van het bedrijf heeft zij in 2000 bij de bank papieren ondertekend; het ging daarbij om het openen van een rekening-courant voor het bedrijf en een formulier waarmee zij haar man machtigde om ook gebruik van deze rekening te maken;
- [appellante] is na 2000 nooit meer bij ABN geweest;
- [appellante] is tot het zetten van haar handtekening op de overeenkomst van 7 april 2003 door haar man aangezet; zij wist destijds niet waarvoor zij tekende; zij was de Nederlandse taal niet machtig; ABN heeft – in strijd met haar informatieplicht – niet aan [appellante] verteld wat de strekking en de gevolgen van de overeenkomst waren; wanneer dat [appellante] wel duidelijk zou zijn geweest, zou zij nooit tot ondertekening zijn overgegaan, gezien het financiële risico dat zij liep;
- uit niets is gebleken dat ABN heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht (te weten: ABN had, alvorens met [appellante] te contracteren, onderzoek moeten verrichten naar het bedrijf dat op naam van [appellante] stond, de kredietwaardigheid van dit bedrijf en de zakelijke achtergrond van [appellante]);
- het had ABN duidelijk moeten zijn dat [appellante] de Nederlandse taal niet machtig was en het ging om een risicovol en complex financieel product.
2.7
ABN heeft tegenover die omstandigheden aangevoerd:
- dat het niet om een risicovol en complex financieel product ging, maar om een simpele rekening-courant overeenkomst, waarbij [appellante] van ABN € 20.000,-- leende tegen een rente van 8,2% en dat dat in een standaardovereenkomst is neergelegd;
- dat het ABN niet duidelijk was dat [appellante] de Nederlandse taal niet machtig was; dat ABN niet bekend was met de achtergrond van [appellante] en van het bedrijf zoals hiervoor vermeld en dat [appellante] daarover niets aan ABN had verteld;
- dat [appellante] in 1999 is gehuwd;
- dat blijkens het zich in het dossier van de bank bevindende uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 april 2003 (de datum waarop [appellante] volgens ABN de overeenkomst is aangegaan) het bedrijf met ingang van 1 oktober 2002 voor risico van [appellante] werd gedreven;
- dat de zakelijke relatie tussen [appellante] en ABN eind augustus 2002 begon met een aanvraag van [appellante], die op dat moment het bedrijf feitelijk al dreef, voor een “Ondernemersrekening met Moment Krediet”; dat ABN, na BKR-toetsing en bestudering van de (bij [appellante] opgevraagde en door [appellante] ter hand gestelde) voorlopige winst- en verliesrekening van de eenmanszaak over het jaar 2001 en de voorlopige balans per 31 december 2001, de kredietaanvraag van [appellante] heeft gefiatteerd en dat ABN dat bij brief van 4 september 2002 aan [appellante] heeft bevestigd, welke brief [appellante] op 6 september 2002 “Voor gezien en akkoord” heeft getekend en aan ABN geretourneerd; dat [appellante] vanaf dat moment over een rekening (met nummer [rekeningnummer]) bij ABN beschikte waarop zij € 500,-- rood mocht staan;
- dat [appellante] de bank op 6 september 2002 om verhoging van het krediet van € 500,-- naar
€ 2.300,-- heeft gevraagd en dat de bank daarmee akkoord is gegaan; dat [appellante] de brief van ABN van 6 september 2002 (waarin dat is bevestigd) op 11 september 2002 “Voor gezien en akkoord” heeft getekend en aan ABN heeft geretourneerd; dat die brief verwijst naar “ons gesprek van hedenmorgen” en dat dat gesprek bij ABN is gevoerd;
- dat [appellante] vervolgens een aanvraag voor een Ondernemers Rekening Courant Krediet heeft ingediend; dat ABN, na controle van de gegevens en toetsing van de kredietwaardigheid van [appellante], bij brief van 7 april 2013 aan [appellante] deze financiering heeft aangeboden (dit betreft de onderhavige kredietovereenkomst), welk aanbod [appellante] heeft aanvaard; dat die brief verwijst naar “de met u gevoerde bespreking” en dat die bespreking bij ABN is gevoerd;
- dat [appellante] na 2000 minstens tweemaal bij ABN moet zijn geweest;
- dat ABN niet wist of had moeten begrijpen dat [appellante] onkundig/onwetend/onervaren op het gebied van kredietovereenkomsten was.
2.8
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellante] met betrekking tot de (door haar voor akkoord ondertekende) brieven van 4 en 6 september 2002 verklaard dat haar man het woord voerde bij de bank, dat zij op haar man heeft vertrouwd en dat zij niet wist dat het om een krediet ging; dat ze in de tijd van die brieven de telefoon nog niet eens kon aannemen en dat ze toen alleen heel eenvoudige woorden in het Nederlands kende. [appellante] heeft daarbij verklaard dat ze nooit telefonisch contact heeft gehad met ABN en dat ze misschien wel bij de bank is geweest, maar niet wist waarover het ging.
2.9
Het hof constateert dat [appellante], naar haar eigen zeggen, met haar man mee is geweest naar de bank om een rekening-courant te openen voor een bedrijf dat met haar instemming op haar naam is gesteld en haar man heeft gemachtigd voor die rekening, terwijl haar man bij de bank het woord heeft gevoerd. Het hof constateert daarnaast dat [appellante] kennelijk niet (meer) betwist dat zij ook voor het eerdere krediet en de verhoging heeft getekend en dat ze in dit kader minstens twee keer bij de bank is geweest. Het hof constateert daarnaast dat [appellante] op 7 april 2003 met het bedrijf waarvoor het krediet was bestemd in het handelsregister stond ingeschreven. In het licht van die constateringen heeft [appellante] (tegenover het verweer van ABN op dit punt) onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen oordelen dat ABN wist of heeft moeten begrijpen dat [appellante] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling (het aangaan van de onderhavige kredietovereenkomst) en dat ABN het totstandkomen daarvan heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan zou behoren te weerhouden. ABN kon weliswaar constateren, bij de bezoeken van [appellante] aan ABN, dat [appellante] geen Nederlands sprak, maar behoefde daaruit niet af te leiden dat zij niet wist wat zij tekende; [appellante] werd immers vergezeld van haar echtgenoot die kennelijk wel Nederlands sprak. Dat sprake is van misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft [appellante] dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.1
In het licht van genoemde constateringen heeft [appellante] eveneens onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat sprake is van een wilsgebrek of van dwaling aan haar zijde.
2.11
Nu de verweren van [appellante] gericht tegen haar gebondenheid aan de overeenkomst falen, gaat het hof ervan uit dat [appellante] aan die overeenkomst is gebonden.
Opeisbaarheid van de vordering
2.12
[appellante] heeft daarnaast het verweer gevoerd dat uit niets blijkt en dat ABN dus onvoldoende heeft onderbouwd dat haar vordering (ineens) opeisbaar is. ABN heeft daartegenover gesteld dat haar vordering opeisbaar is geworden op 13 december 2005. Volgens ABN heeft zij immers bij brief van 1 december 2005 (productie 2 bij memorie van grieven) [appellante] gesommeerd vóór 13 december 2005 ervoor zorg te dragen dat het saldo op de rekening weer binnen de grenzen van de met [appellante] overeengekomen limiet van
€ 20.000,-- is gebracht, bij gebreke waarvan ABN [appellante] bij voorbaat in gebreke heeft gesteld en dat betaling vervolgens uitbleef. Op de vraag van het hof tijdens de comparitie van partijen waaruit de opeisbaarheid van de vordering blijkt, heeft ABN vervolgens geantwoord dat deze opeisbaarheid blijkt uit de brief van 1 december 2015 en anders uit de brief van 25 oktober 2010 (productie 9 bij memorie van antwoord) gezien ook het rekeningafschrift van 11 mei 2006 (productie 13 bij memorie van antwoord). Nadat het hof daarop tijdens die comparitie van partijen had meegedeeld geen juridische grondslag voor de opeisbaarheid van de hoofdsom in de stukken te hebben gevonden, heeft ABN tijdens die zitting gesteld, zonder nadere specificatie, dat die opeisbaarheid volgt uit de algemene voorwaarden en daarvan bewijs aangeboden.
2.13
Het hof is van oordeel dat het verweer van [appellante] slaagt voor zover het de hoofdsom van € 20.000,-- betreft. Dat de hoofdsom voor wat betreft de € 20.000,-- opeisbaar is, blijkt namelijk niet uit de stukken. ABN heeft de opeisbaarheid van dat bedrag van
€ 20.000,-- naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende (specifiek) onderbouwd en heeft op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan. Voor bewijslevering is daarom geen plaats. De grief van [appellante] over de opeisbaarheid van de vordering van ABN slaagt dus in zoverre dat die vordering moet worden afgewezen voor zover het een bedrag van € 20.000,-- betreft.
2.14
Het verweer van [appellante] faalt, voor zover het de gevorderde overstand (eveneens deel uit makende van de gevorderde hoofdsom) betreft. Tegenover de door ABN (in haar memorie onder 26, 31, 44 en 50 met stukken onderbouwd) geponeerde stellingen erop neerkomend dat [appellante] de met haar overeengekomen limiet van € 20.000,-- met
(€ 22.082,20 - € 20.000,-- =) € 2.082,20 heeft overschreden en daarom is gehouden tot betaling aan haar van laatstgenoemd bedrag (de overstand), heeft [appellante] immers geen rechtsgrond gesteld op grond waarvan zij niet is gehouden tot betaling van laatstgenoemd bedrag aan ABN. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat [appellante] dat bedrag zonder rechtsgrond heeft opgenomen. [appellante] is dan ook gehouden tot (terug)betaling daarvan aan ABN.
2.15
Partijen hebben niets gesteld over wanneer een overstand moet worden terugbetaald. Het hof gaat er daarom, gelet op artikel 6:38 BW, van uit dat ABN terstond na het ontstaan van de overstand nakoming door [appellante] van de verbintenis tot betaling van de overstand kon vorderen. Als onvoldoende gemotiveerd bestreden zal het hof er wat betreft de gevorderde overstand met ABN van uitgaan dat haar vordering, gezien genoemde brief van
1 december 2005, opeisbaar is geworden op 13 december 2005. Dat het bedrag aan overstand na die data hoger is geworden door boekingen op de desbetreffende rekening, doet niet af aan de opeisbaarheid van de overstand. Het gevorderde bedrag van € 2.082,20 is gezien het vorenstaande toewijsbaar, tenzij het hierna te bespreken beroep op verjaring gegrond is.
Verjaring
2.16
[appellante] heeft zich erop beroepen dat de vordering is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij na 7 april 2003 geen enkele brief van ABN heeft ontvangen totdat zij de inleidende dagvaarding ontving. ABN heeft zich daartegenover onder meer beroepen op de inhoud van de genoemde aan [appellante] gestuurde brieven van 1 december 2005 en 25 oktober 2010 en heeft onbestreden gesteld dat die brieven niet als onbestelbaar zijn geretourneerd. In het licht van dit door ABN aangevoerde en van de verklaring van [appellante] ter zitting in hoger beroep (kort gezegd, dat er wel brieven kwamen, dat zij deze ergens neerlegde en dat haar man er dan naar keek, dat zij de inhoud van brieven nu nog niet kan begrijpen en dat zij vroeger niet en de laatste tijd wel kan lezen van wie een brief afkomstig is) heeft [appellante] naar het oordeel van het hof echter onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij die brieven heeft ontvangen. Het hof gaat er dan ook van uit dat zij die brieven wel heeft ontvangen.
2.17
Het hof constateert met ABN, en kennelijk ook met [appellante] (in haar memorie van grieven onder 15), dat ABN bij haar brief van 1 december 2005 [appellante] heeft gesommeerd tot betaling van de overstand. Het hof constateert daarnaast dat ABN bij genoemde brief van 25 oktober 2010 [appellante] heeft gesommeerd tot betaling van een bedrag wegens een door [appellante] in strijd met de overeengekomen voorwaarden veroorzaakt debetsaldo op de onderhavige rekening. Het hof constateert daarnaast dat de inleidende dagvaarding dateert van 4 oktober 2011. Genoemde brieven kwalificeren naar het oordeel van het hof als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW, waarmee de verjaring (op grond van artikel 3:307 lid 1 BW) van de vordering tot betaling van de overstand tweemaal is gestuit. Het beroep van [appellante] op verjaring faalt dan ook.
Zorgplichtschending
2.18
[appellante] heeft nog gesteld dat ABN bij het aangaan van de onderhavige overeenkomst in strijd met haar zorgplicht (te weten haar informatie- en onderzoeksplicht) heeft gehandeld en daarmee onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. In het licht van de onder 2.9 genoemde constateringen, van de onbestreden stellingen van ABN over het door haar verrichte onderzoek en de door haar verrichte toetsing (als hiervoor onder 2.7 vermeld) alsmede van het oordeel van het hof dat de onderhavige overeenkomst (betreffende een ondernemerskrediet van € 20.000,-- tegen een onbestreden rentepercentage van 8,2%) geen risicovol en complex financieel product is, is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat ABN jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Nog daargelaten dat [appellante] de door haar gestelde schade als gevolg van het beweerde onrechtmatig handelen ter hoogte van het door ABN gevorderde onvoldoende heeft onderbouwd, kan haar beroep op onrechtmatig handelen door ABN [appellante] dus niet baten.
(Matiging) rente
2.19
ABN heeft onbestreden gesteld dat de contractuele rente 8,2% bedraagt. ABN vordert, na haar eiswijziging in hoger beroep, de hoofdsom (het kredietbedrag plus overstand) plus contractuele rente berekend tot aan de dag van de inleidende dagvaarding
(4 oktober 2011), te weten een bedrag van € 9.336,48, plus de contractuele rente over de hoofdsom vanaf 4 oktober 2011 tot aan de dag van voldoening.
Uit de rentespecificatie (productie 26 bij memorie van antwoord) blijkt dat ABN de rente van € 9.336,48 heeft berekend over de hoofdsom over de periode van 21 juli 2006 tot 4 oktober 2011 (zoals ABN ook stelt in de memorie van antwoord op blz. 14 onderaan). Dat betekent dus dat ABN de contractuele rente vordert vanaf 21 juli 2006. [appellante] heeft daartegen verder geen verweer gevoerd. Het hof is dan ook van oordeel dat de contractuele rente vanaf die datum moet worden toegewezen. Voor matiging van de gevorderde rente als door [appellante] bepleit acht het hof geen grond aanwezig. Het vorenstaande leidt ertoe dat toewijsbaar is aan contractuele rente: € 9.336,48 plus de contractuele rente van 8,2% over
€ 22.082,20 vanaf 4 oktober 2011 tot aan de dag van voldoening.
De slotsom
2.2
De grieven van [appellante] in het principaal hoger beroep slagen deels en het incidenteel hoger beroep van ABN slaagt deels. Het bestreden vonnis moet gedeeltelijk worden vernietigd. Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Omwille van de duidelijkheid van de veroordeling zal het hof het vonnis in het geheel vernietigen en opnieuw recht doen als hierna te vermelden. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van ABN zal de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Arnhem) van 28 november 2011 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan ABN van:
- € 2.082,20,
- contractuele rente van € 9.336,48 over de periode van 21 juli 2006 tot 4 oktober 2011,
- contractuele rente van 8,2% over € 22.082,20 vanaf 4 oktober 2011 tot aan de dag van de voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van beide instanties aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, L.M. Croes en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.