Parketnummer: 21-002484-14
Uitspraak d.d.: 5 februari 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 15 april 2014 met parketnummer 08-951039-13 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1995],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 21 januari 2015, 22 januari 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
- bewezenverklaring van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde;
- oplegging van gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest;
- beslissing conform het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde].
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. S.F.J. Smeets, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid OM in hoger beroep voor vrijspraak feit 2
Onder de naam Leghorn heeft het OM voor één feitencomplex in een woning te [gemeente] op 5 september 2013 vervolging ingesteld tegen in totaal zeven verdachten.
In de zaken tegen verdachte, [medeverdachte1], [medeverdachte7], [medeverdachte4] en [medeverdachte5] zijn de verdachten door de rechtbank bij vonnis van 15 april 2014 vrijgesproken voor feit 2 (art. 247 Sr. / ontucht met iemand jonger dan 16 jaar). Bij akte van 28 april 2014 heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. In de appelschriftuur van 8 mei 2014 heeft de officier van justitie in de zaken tegen verdachte, [medeverdachte1], en [medeverdachte7] vermeld dat het appel zich richt tegen de vrijspraak voor het onder feit 1 (primair) tenlastegelegde en in de zaken [medeverdachte4] en [medeverdachte5] dat het appel zich niet richt tegen de vrijspraak voor feit 2.
In de zaken van de verdachten [medeverdachte6] (veroordeling voor feit 1 primair en feit 2) en [medeverdachte3] (veroordeling voor feit 1 primair en vrijspraak voor feit 2) is geen hoger beroep ingesteld door het OM.
Ter zitting van het hof op 21 januari 2015 heeft de advocaat-generaal direct na de voordracht van de zaak meegedeeld dat het hoger beroep zich ook richt tegen de vrijspraak voor feit 2 voor zover het OM hoger beroep heeft ingesteld.
In de zaken [medeverdachte1], [medeverdachte7], [medeverdachte4] en [medeverdachte5] heeft de verdediging bij pleidooi ter zitting van 22 januari 2015 een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het OM in het hoger beroep voor feit 2, kort gezegd omdat het OM door de uitdrukkelijke beperking van het hoger beroep in de appelschriftuur bij de verdachte het vertrouwen zou hebben gewekt dat de behandeling in hoger beroep zich niet zou uitstrekken tot feit 2 en het in strijd is met de beginselen van een goede procesorde zou zijn om daar pas ter zitting van het hof van af te wijken. Het hof zou ook op grond van art. 416 lid 3 Sv. (zonder inhoudelijke behandeling) het OM niet-ontvankelijkheid kunnen verklaren, omdat er tegen de vrijspraak voor feit 2 geen grieven zijn ingediend.
Het hof zal in de zaken van verdachte, [medeverdachte1], [medeverdachte7], [medeverdachte4] en [medeverdachte5] beslissen op de vraag over de ontvankelijkheid van het OM in het hoger beroep voor feit 2.
Vast staat dat de officier van justitie het op 28 april 2014 ingestelde hoger beroep voor de cumulatief tenlastegelegde feiten 1 en 2 niet heeft beperkt en dat het OM het appel naderhand ook niet gedeeltelijk heeft ingetrokken. Nu de advocaat-generaal namens het OM direct na de voordracht van de zaak wel bezwaren heeft geuit tegen de vrijspraak voor feit 2, ondanks dat de officier van justitie in zijn appelschriftuur uitdrukkelijk geen grieven had geuit tegen deze vrijspraak, gaat het hof uit van de appelakte en zal de behandeling van de zaak in volle omvang geschieden. Dat het OM heeft verzuimd om eerder grieven op te geven tegen de beslissing van de rechtbank voor feit 2, maakt niet dat in strijd is gehandeld met enig beginsel van goede procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. Het gaat immers om één feitencomplex en de advocaat-generaal heeft vóór de zitting van 21 januari 2015 niet aangegeven dat de behandeling van het hoger beroep beperkt zou moeten blijven tot feit 1. De behandeling ter zitting in hoger beroep heeft in volle omvang plaats gevonden en het beroep van de verdediging op de niet-ontvankelijkheid van het OM is ter zitting ook niet bij aanvang van de behandeling gedaan maar eerst bij pleidooi. Er is voorts niet gebleken dat de verdachte of de verdediging door de handelwijze van het OM in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Ontvankelijkheid OM in vervolging voor feit 2
In de zaken tegen verdachte, [medeverdachte1], [medeverdachte6], [medeverdachte7], [medeverdachte4] en [medeverdachte5] is voorts door de verdediging bij pleidooi ter zitting van 22 januari 2015 een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het OM in de vervolging voor feit 2, kort gezegd omdat het OM daardoor in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. In deze zaak is immers gebleken dat er in een korte periode vóór dit tenlastegelegde feit ten aanzien van aangeefster soortgelijke handelingen zijn verricht, voor welke feiten het OM geen vervolging heeft ingesteld, enkel omdat daarvoor geen aangifte is gedaan.
De vervolgingsbeslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Het in het eerste en tweede lid van art. 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat de officier van justitie bevoegd is op gronden aan het algemeen belang ontleend af te zien van vervolging. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde - waaronder het gelijkheidsbeginsel - kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
In deze zaak is aan de hiervoor genoemde verdachten één feitencomplex tenlastegelegd, verdeeld over twee cumulatief tenlastegelegde strafbare feiten, waarvan feit 2 het lichtere feit is. Voor dit feitencomplex is aangifte gedaan tegen de verdachten. Ten aanzien van eerdere handelingen heeft aangeefster verklaard dat het niet zo tegen haar wil was, dat zij ook daarvan aangifte wilde doen. Onder die omstandigheden is de beslissing van het OM, om alleen de verdachten ook voor feit 2 te vervolgen, niet in strijd met een redelijke en billijke belangenafweging en niet onverenigbaar met beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel of het verbod op willekeur.
Het hof verwerpt de verweren in de zaken [medeverdachte1], [medeverdachte6], [medeverdachte7], [medeverdachte4], [medeverdachte5] en[verdachte] en verklaart het OM ontvankelijk in het hoger beroep en in de vervolging ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 2.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat: