ECLI:NL:GHARL:2015:8774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
WAHV 200.150.575
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • J. Dörholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de kantonrechter inzake verkeersboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, die op 1 mei 2014 het beroep van de gemachtigde niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gemachtigde had hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen schriftelijke machtiging was overgelegd waaruit bleek dat de gemachtigde bevoegd was om de betrokkene te vertegenwoordigen. De gemachtigde voerde in hoger beroep aan dat de kantonrechter de gelegenheid had moeten bieden om het verzuim te herstellen. Het hof overweegt dat indien een ander dan de betrokkene beroep instelt, de kantonrechter op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een schriftelijke machtiging kan verlangen. Het hof constateert dat de gemachtigde niet de gelegenheid heeft gekregen om het verzuim te herstellen, wat betekent dat de kantonrechter ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het hof vernietigt de beslissing van de kantonrechter en beoordeelt de zaak zelf. Het hof stelt vast dat er inmiddels een deugdelijke machtiging is overgelegd. De gemachtigde stelt dat de officier van justitie ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond was. Het hof legt uit dat van een kennelijk ongegrond beroep sprake is wanneer uit het beroepschrift zelf blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn. In dit geval betreft het een roodlichtgedraging, terwijl het beroepschrift over snelheid gaat. Het hof concludeert dat de bezwaren van de gemachtigde ongegrond zijn en dat de officier van justitie geen aanleiding had om de gemachtigde te horen.

Het hof wijst het verzoek tot vergoeding van proceskosten af, omdat de gemachtigde op eigen titel procedeert en er geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wordt ongegrond verklaard, en het verzoek tot vergoeding van kosten wordt afgewezen.

Uitspraak

WAHV 200.150.575
20 november 2015
CJIB 164003067
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Limburg
van 1 mei 2014
betreffende
[(pretense) gemachtigde], gevestigd te [vestigingsplaats].

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

[(pretense) gemachtigde] heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
[(pretense) gemachtigde] heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep.
Op 17 oktober 2014 is nog een fax van [(pretense) gemachtigde] ontvangen. Een afschrift is naar de advocaat-generaal gezonden.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen schriftelijke machtiging is overgelegd, waaruit blijkt dat [(pretense) gemachtigde] is gemachtigd om de betrokkene, [kentekenhouder], te vertegenwoordigen in de beroepsprocedure. Deze beslissing moet aldus worden verstaan dat het beroep van [(pretense) gemachtigde] niet-ontvankelijk is verklaard omdat hij niet gerechtigd is om (op eigen titel) beroep in te stellen tegen de beslissing van de officier van justitie op het beroep van de betrokkene.
2. [(pretense) gemachtigde] voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter gelegenheid had moeten bieden om voornoemd verzuim te herstellen.
3. Het hof overweegt hierover het volgende. Indien een ander dan de betrokkene beroep instelt, kan de kantonrechter, naar analogie van artikel 8:24, tweede lid, Awb, van degene die het beroep heeft ingesteld een schriftelijke machtiging verlangen. Wordt de gevraagde machtiging niet verstrekt of voldoet de verstrekte machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen, dan kan ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener van het beroep de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. Uit de stukken blijkt niet dat aan de (pretense) gemachtigde de gelegenheid is geboden het geconstateerde verzuim te herstellen. Dat brengt mee dat de kantonrechter het ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter vernietigen.
6. [(pretense) gemachtigde] heeft het hof verzocht om zelf recht te doen. Het hof zal daarom de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Dit brengt mee dat het hof thans dient te beoordelen of [(pretense) gemachtigde] namens de betrokkene beroep heeft ingesteld. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt in dit verband dat inmiddels een deugdelijke machtiging is overgelegd.
7. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de officier van justitie ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een kennelijk ongegrond beroep. Het hof begrijpt de gemachtigde aldus dat hij van mening is dat hij naar aanleiding van het door hem ingestelde beroep had moeten worden gehoord.
8. Van een kennelijk ongegrond beroep in de zin van artikel 7:17, onder b, Awb, is sprake wanneer uit het beroepschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het beroepschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
9. In administratief beroep heeft de gemachtigde aangevoerd dat ten tijde van de overtreding (het hof begrijpt: gedraging) het voertuig van de betrokkene werd ingehaald door een andere auto terwijl op dat moment de radarapparatuur werd gepasseerd. Het andere voertuig moet, aldus de gemachtigde, te hard hebben gereden. Nu evenwel de gedraging niet de overschrijding van de maximumsnelheid betreft doch het niet stoppen voor een rood verkeerslicht moet worden vastgesteld dat uit het beroepschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het beroepschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Het beroep is gelet hierop kennelijk ongegrond zodat voor de officier van justitie geen aanleiding bestond om de gemachtigde uit te nodigen om te worden gehoord. Dat de officier van justitie ambtshalve onderzoek heeft gedaan doet hieraan niet af.
10. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond dient te worden verklaard.
11. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
12. Het hof is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten. In dit verband overweegt het hof dat [(pretense) gemachtigde] in de onderhavige procedure, voor zover deze is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter, op eigen titel procedeert zodat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor zover [(pretense) gemachtigde] in deze zaak wel namens de betrokkene procedeert, wordt de betrokkene niet in het gelijk gesteld.
13. Het hof wijst het verzoek tot vergoeding van proceskosten daarom af.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie d.d. 24 december 2012 ongegrond;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Dörholt als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.